3. BESOIN
ET DÉSIR
3. Behoefte en verlangen
|
| |
|
|
|
|
| |
|
Dans le « Cantique des Colonnes », Valéry parle du « désir
sans défaut ». Il se réfère, sans doute, à Platon qui, dans son analyse des plaisirs
purs, découvrait une aspiration qu'aucun manque préalable ne conditionne. Je reprends
ce terme de Désir. A un sujet tourné vers lui‑même qui selon la formule
stoïcienne est caractérisé par la ορμη ou la tendance de persister
dans son être ou pour qui, selon la formule de Heidegger, « il y va dans son existence
de cette existence même », à un sujet qui se définit ainsi par le souci de soi
‑ et qui dans le bonheur accomplit son « pour soi‑même » ‑ nous
opposons le Désir de l'Autre qui procède d'un être déjà comblé et indépendant
et qui ne désire pas pour soi. Besoin de celui qui n'a plus de besoins ‑
il se reconnaît dans le besoin d'un Autre qu'est Autrui, qui n'est ni mon ennemi
(comme il l'est chez Hobbes et Hegel), ni mon complément, comme il l'est encore
dans la République de Platon qui se
constitue parce que quelque chose manquerait à la subsistance de chaque individu.
Le désir d'Autrui naît dans un être à qui rien ne manque ou plus exactement, il
naît par‑delà tout ce qui peut lui manquer ou le satisfaire. Ce Désir d'Autrui,
qui est notre socialité même, n'est pas une simple relation avec l'être où selon
nos formules du départ, l'Autre se convertit en Même. |
|
|
Er bestaat een tevredenheid die niet berust op een daaraan voorafgaand missen of ontbreken dat overwonnen is. Naast de behoefte is er iets geheel anders. De daad als liturgie is niet uit op zichzelf. Zij richt zich tot de ander. Dat is het verlangen. Het verlangen begint niet in het ik, gaat uit van en naar de Ander. Die ander hoeft niet mijn vijand of mijn wolf te zijn, of dat wat mij ontbrak. Over dat alles heen klopt de ander bij mij aan. Hoe kan dat ? Hoe gebeurt dit ? Hoe kan iets van buiten in mijn wereld en tijd binnen komen ? | |
| Dans le Désir, le Moi se porte vers Autrui de manière à compromettre la
souveraine identification du Moi avec soi-même dont le besoin n'est que la nostalgie
et que la conscience du besoin anticipe. Le mouvement vers autrui, au lieu de
me compléter et de me contenter, m'implique dans une conjoncture qui par un côté
ne me concernait pas et devait me laisser indifférent: « que suis‑je donc
allé chercher dans cette galère? » D'où me vient ce choc quand je passe indifférent
sous le regard d'Autrui? La relation avec Autrui me met en (270) question, me
vide de moi‑même et ne cesse de me vider, en me découvrant ainsi des ressources
toujours nouvelles. Je ne me savais pas si riche, mais je n'ai plus le droit de
rien garder. Le Désir d'Autrui est‑il un appétit ou une générosité? Le Désirable
ne comble pas mon Désir, mais le creuse, me nourrissant en quelque manière de
nouvelles faims. Le Désir se révèle bonté. Il y a une scène dans Crime
et Châtiment de Dostoïevsky où, à propos de Sonia Marmeladova qui regarde
Raskolnikof dans son désespoir, Dostoïevsky parle « d'insatiable compassion ».
Il ne dit pas « inépuisable compassion ». Comme si la compassion qui va de Sonia
à Raskolnikof était une faim que la présence de Raskolnikof nourrissait par‑delà
toute saturation, en accroissant à l'infini cette faim. |
In het Verlangen gaat het Ik uit naar het Ander zijn van de Ander op de manier waarop hij zijn Ik soeverein identificeert met Zichzelf, waar behoefte enkel nostalgie is en het bewustzijn van de behoefte er aan vooraf gaat. De beweging naar het Ander zijn van de Ander vervult me niet en stelt me niet tevreden. Zij laat zien dat ik deel uit maak van een constellatie die mij enerzijds niet aangaat en die mij onverschillig dient te laten. « Waar bemoei ik mee ? » Maar waar komt dan die schok vandaan wanneer ik onverschillig voorbij ga aan de oogopslag van de Ander. De verhouding met de ander stelt mij in vraag, ontledigt mij van mijzelf en houdt niet op mij te ontledigen. Zo blijft hij in mij steeds nieuwe bronnen ontdekken. Ik wist niet dat ik zo rijk was, maar ik heb niet het recht iets te bewaren. Is het verlangen naar de Ander een soort honger, een vorm van edelmoedigheid ? Het verlangde vervult mijn verlangen niet maar diept het uit. Op een of andere manier voedt het me met steeds nieuwe honger. Het verlangen blijkt het Goede. Het is een scene in Schuld en Boete van Dostrojevski. Sonja Marmeladova kijkt naar de wanhopige Raskolnikov. Dostrojevski zegt hier dat zijn hem aanziet met een « onverzadigbaar medelijden ». Hij zegt niet : « met een onuitputtelijk medelijden ». Het medelijden van Sonja met Raskolnikov lijkt op honger. Meer dan te verzadigen voedt de aanwezigheid van Raskolnikov deze honger, laat zij deze honger groeien tot het oneindige. |
| Iets waar ik niet op uit ben, waar ik geen oor voor had, geen boodschap aan heb, iets ongehoords dringt zich onontkoombaar aan mij op. Het verlangen wordt niet vervuld, wordt dieper. Hoe is dat mogelijk. Wat doet die Ander ? Hoe kan hij mij niet met rust laten? Hoe komt hij binnen ? | |
| L'analyse du Désir qu'il nous importait d'abord
de distinguer du besoin, se précisera par l'analyse d'Autrui vers lequel le Désir
se porte. |
|
|
La manifestation
d'Autrui se produit certes, de prime abord, conformément à la façon dont toute
signification se produit. Autrui est présent dans un ensemble culturel et s'éclaire
par cet ensemble, comme un texte par son contexte. La manifestation de l'ensemble
assure cette présence et ce présent. Ils s'éclairent par la lumière du monde.
La compréhension d'Autrui est ainsi une herméneutique et une exégèse. Autrui se
donne dans le concept de la totalité à laquelle il est immanent et que conformément
aux analyses remarquables de Merleau‑Ponty, notre propre initiative culturelle,
le geste corporel, linguistique ou artistique, expriment et dévoilent. |
|
|
De Ander als Ander laat zich
aan mij zien als al het andere. Vanuit een geheel licht iets nieuws dat daar deel
van uit maakt zichtbaar. Zo is het begrijpen van de ander een kwestie van uitleg.
Maar ! | |
| Mais
l'épiphanie d'Autrui comporte une signifiance propre indépendante de cette signification
reçue du monde. Autrui ne nous vient pas seulement à partir du contexte, mais
sans médiation, il signifie par lui‑même. Sa signification culturelle qui
se révèle et qui révèle horizontalement, en quelque façon, qui se révèle à partir du monde
historique (271) auquel elle appartient et qui révèle selon l'expression phénoménologique
les horizons de ce monde, cette signification mondaine se trouve dérangée et bousculée
par une autre présence, abstraite non intégrée au monde. Sa présence consiste
à venir vers nous, à faire une entrée. Ce qui peut s'énoncer
ainsi: le phénomène qu'est l'apparition d'Autrui est aussi visage ou encore ainsi (pour montrer
cette entrée, à tout instant dans l'immanence et l'historicité du phénomène):
l'épiphanie du visage est visitation. Alors
que le phénomène est déjà image, manifestation captive de sa forme plastique et
muette, l'épiphanie du visage est vivante. Sa vie consiste à défaire la forme
où tout étant, quand il entre dans l'immanence, c'est‑à‑dire quand
il s'expose comme thème, se dissimule déjà. |
|
|
Levinas noemt het verschijnen van de ander het verschijnen van het aangezicht. Visage… celui qui vous vise. Aangezicht omdat het mij aan ziet. In zijn zien doorbreekt de ander voortdurende zijn vorm – meer aanwezend, dichterbij komend, dan aanwezig. In zijn zien komt de ander te voorschijn uit zichzelf en treedt hij tegelijk ook terug. Hij maakt zich tot thema, tot woord, maar ont-thematiseerd zich tegelijk, spreekt zelf, maar meer spreken dan gesproken. | |
| Autrui qui se manifeste dans le visage, perce en
quelque façon sa propre essence plastique, comme un être qui ouvre la fenêtre
où sa figure pourtant se dessine. Sa présence consiste à se dévêtir de la forme qui cependant le
manifeste. Sa manifestation est un surplus sur la paralysie inévitable de la manifestation.
C'est cela qu'exprime la formule: le visage parle. La manifestation du visage
est le premier discours. Parler, c'est avant toutes choses cette façon de venir
de derrière son apparence, de derrière sa forme, une ouverture dans l'ouverture. |
De Ander die zich in het aangezicht laat zien, doorboort op een of andere manier zijn plastische essentie, zoals een zijn dat het venster opent waarin zijn gestalte zich toch blijft aftekenen. Zijn aanwezigheid bestaat er uit, zich te ontdoen van zijn vorm die hem juist zichtbaar maakt. Zijn zich laten zien is een surplus over de onvermijdelijke verlamming van het zich laten zien heen. Dat wordt uitgedrukt door de omschrijving: het aangezicht spreekt. Het zich laten zien van het aangezicht is het eerste spreken. Spreken is voor alles: achter zijn verschijnen, achter zijn vorm vandaan komen. Een opening in de opening. |
|
“… over de … verlamming van het zich laten zien heen …”Het makkelijkste voorbeeld vind ik een stilstaand beeld op de tv. Opeens gaat er als het ware een schokje door het beeld heen en de ander begint te spreken. Het aangezicht ontdoet zich van zijn vorm. (Denk ook aan de verlamming wanneer mensen bij elkaar zijn die elkaar niets te zeggen hebben.) Spreken is de opening van de opening. Het verschijnen van de ander is dus eigenlijk net niet. Hij wordt net niet een thema, net niet een aan te wijzen iets. Hij onttrekt zich. De ander bezoekt mij, is een verzoek, een bezoeking. De bakens zijn verschoven. Het ik verschijnt in een andere licht, het licht van de Ander. | |
Werkvertaling en commentaar:
© Jan Engelen, Herten,
25 juni 2004
[1][1] Denk eventueel hier aan het tempo in de muziek. Een andere tijd, een ander tempo, een andere muziek.