§ 4. LA
DIACONIE |
|
| Binnen het concrete dat
de wereld is dient zich iets totaal anders
aan. Hoe kan dat? Om in de wereld iets te betekenen moet je van de wereld worden.
Om in de wereld iets te doen, iets te betekenen dien je je toch te tooien
met alles dat precies “des wereld” is? Levinas is van mening dat er nog een andere
mogelijkheid is. Dat andere, het anders zijn van de ander, noemt Levinas Visage.
Ik vertaal het hier steeds met Aangezicht. Visage is “Jij die mij aanziet”. Wanneer
de ander mij in de immanentie van mijn wereld waarin ik alfa en omega ben aanziet,
blijkt er een soort staatsgreep plaatsgevonden te hebben. Het ik is niet berekend
op de ander; ik kan me niet op hem voorbereiden. Onverhoeds overvalt het dichterbij
komen van de ander mij. Iemand raakt mij aan. De wereld houdt op. Hoe gebeurt dat ? Eigenlijk heel simpel. De ander komt dichterbij zoals als alles wat mij nadert. Maar terwijl hij dichterbij komt blijkt hij ander te zijn, op afstand te komen. Het moment van concreetheid markeert zijn abstractie. De ander is letterlijk: los gemaakt. Niets van de wereld, niets concreets dient hem tot verhulling. Het Aangezicht is naakt. De ander is geen teken van het andere, van meer, geen symbool of aanduiding. De ander is de/het andere. “Vanwaar zijt gij gekomen, wij wisten niets van U?” Hoe kan dat? | |
Insistons pour le moment sur le sens que comporte l'abstraction ou la nudité du visage qui nous ouvre cet ordre et le bouleversement de la conscience qui répond à cette abstraction. Dépouillé de sa forme même, le visage est transi dans sa nudité. Il est une misère. La nudité du visage est dénûment et déjà supplication dans la droiture qui me vise. Mais cette supplication est une exigence. L'humilité s'unit en lui à la hauteur. Et par là s'annonce la dimension éthique de la visitation. Alors que la représentation vraie demeure possibilité d'apparence, alors que le monde qui heurte la pensée ne peut rien contre la libre pensée capable de se refuser intérieurement, de se réfugier en soi, de rester précisément libre pensée en face du vrai et d'exister « en premier » comme origine de ce qu'elle reçoit, de maîtriser par la mémoire ce qui la précède, alors que la pensée libre reste « le Même », le visage s'impose à moi sans que je puisse être sourd à son appel ni l'oublier – je veux dire sans que je puisse cesser d'être tenu pour responsable de sa misère. La conscience perd sa première place. |
Laten we een ogenblik
blijven stil staan bij de betekenis die de abstractie of naaktheid van
het aangezicht aanbrengt. Zij opent ons voor deze verhouding. Zij betekent
een omkering van het bewustzijn die aan deze abstractie beantwoordt. Ontdaan
van zijn vorm is het aangezicht door en door naakt. Het is door en door
lijden. De naaktheid van het aangezicht is ontkleding, het is al een smeken
in de directheid die mij aanziet. Maar dit smeken is een eis. Nederigheid
verenigt zich hier met hoogte. Op deze wijze wordt de ethische dimensie
van de visitatie aangekondigd. Terwijl de ware representatie de mogelijkheid
biedt zich te laten zien, terwijl de wereld die het denken pijn doet niets
vermag tegen het vrije denken dat zich innerlijk af kan sluiten, dat zichzelf
in kan vluchten, dat precies een vrij denken kan blijven tegenover het
ware en « als eerste » kan bestaan, als oorsprong van wat
het ontvangt, om door het geheugen dat te bemeesteren wat vooraf gaat.
Terwijl dus het vrije denken « het Zelfde » blijft, dringt
het aangezicht zich aan mij op zonder dat ik doof kan zijn voor het appel
dat er vanuit gaat – ik wil zeggen: terwijl ik niet in staat ben
mij te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor zijn leed. Het bewustzijn
verliest (zichzelf als) zijn eerste plaats. |
« Wat mag ik voor u
betekenen ?” Zeer professioneel biedt een verkoper zijn of haar diensten
aan? Hij of zij presenteert zichzelf en het bedrijf waarin ik blijkbaar iets te
zoeken heb. Maar deze presentatie is een representatie. Reeds aanwezig presenteert
iemand zich opnieuw, nu aan mij als mogelijke cliënt. Ik kan zeggen: “Dank U wel”,
of: “Ik wil even wat rondkijken.” Het gaat hier om functionele verhoudingen en
relaties. In het aanbod blijft de klant koning. Het verschijnen van het aanaangezicht
is iets volstrekt anders. De ander presenteert zich, is er, blijkt.
De ander, het Aangezicht,
heeft geen functie, is geen functie. Het aangezicht kan zich niet verhullen of
voordoen. Het breekt zo maar in, heeft wellicht ook geen idee van de inbreuk die
hij op mijn (gemoeds-)rust maakt. Omdat het aangezicht zich steeds ontdoet van
zijn vorm is het een schreeuw om ontferming. “Hoort wie klopt daar kinderen …
Het is een vreemdeling zeker.” | |
La présence du visage signifie ainsi un
ordre irrécusable ‑ un commandement ‑ qui arrête la disponibilité
de la conscience. La conscience est mise en question par le visage. (273) La mise en question ne revient pas à prendre
conscience de cette mise en question. L'absolument autre ne se reflète pas dans
la conscience. Il y résiste au point que même sa résistance ne se convertit pas
en contenu de conscience. La visitation consiste à bouleverser l'égoïsme même
du Moi, le visage désarçonne l'intentionalité qui le vise. |
De aanwezigheid van het aangezicht betekent zodoende de aanwezigheid van een opdracht die je niet naast je neer kunt leggen – een gebod – het maakt een einde aan het bewustzijn waarvoor alles beschikbaar is. Het bewustzijn is : onderwerp zijn van de vraag die het aangezicht stelt. Dat onderworpen zijn aan de vraag betekent niet dat ik die vraag bewust tot mij kan nemen. De absoluut ander spiegelt zich niet in het bewustzijn. De weerstand die het biedt is van dien aard dat het geen inhoud kan worden van het bewustzijn. Visitatie betekent: het ik als egoïsme ontregelen. Het aangezicht heft de intentionaliteit op die haar aanziet. |
| Het aangezicht, de stem
die zonder een enkel woord spreekt, ontregelt mij. Het bewustzijn wordt geprovoceerd,
moet te voorschijn komen – gedagvaardigd zegt Levinas in eerdere verbanden. De ander wordt vraag. Ik – mijn mond vol tanden - kan daarop niet een antwoord produceren. Ik wordt overvraagd. Van autonoom ben ik heteronoom geworden. Heer en meester zijnde zag ik een fiets, een huis, een boom. Heer was ik in mijn eigen huis. Maar nu ik jou zie kijken weet ik me geen raad meer. | |
Il s'agit de la mise en question de la conscience et non
pas d'une conscience de la mise en question. Le Moi perd sa souveraine coïncidence
avec soi, son identification où la conscience revient triomphalement à elle‑même
pour reposer sur elle‑même. Devant l'exigence d'Autrui, le Moi s'expulse
de ce repos et n'est pas la conscience, déjà glorieuse, de cet exil. Toute complaisance détruirait la droiture du
mouvement éthique. |
Het gaat over de
in vraag stelling van het bewustzijn, niet over het bewustzijn van de
in vraag stelling. Het Ik verliest zijn soeverijn samenvallen met zichzelf,
zijn identiticatie waarin het bewustzijn triomfantelijk opnieuw tot leven
komt om in zichzelf tot rust te komen. Ten overstaan van de eis van de
Ander wordt het Ik verdreven uit deze rust. Het ik is niet meer het reeds
triomferende bewustzijn van deze verbanning. De directheid van de ethische
beweging vernietigt iedere tevredenheid. |
| Het aangezicht ziet. Dat
zien ontregelt mij. Zo simpel is het. Ik kan niet meer samenvallen met mezelf
en tot rust komen. De vraag van de ander
verdrijft mijn rust | |
Mais la mise en question de cette sauvage et naïve liberté, sûre de son refuge en soi, ne se réduit pas à ce mouvement négatif. La mise en question de soi est précisément l'accueil de l'absolument autre. L'épiphanie de l'absolument autre, est visage où l'Autre m'interpelle et me signifie un ordre de par sa nudité, de par son dénûment. Sa présence est une sommation de répondre. Le Moi ne prend pas seulement conscience de cette nécessité de répondre, comme s'il s'agissait d'une obligation ou d'un devoir dont il aurait à décider. Il est dans sa position même de part en part responsabilité ou diaconie, comme dans le chapitre 53 d'Isaïe. |
Maar deze in vraag stelling van de wilde en naïeve vrijheid met zijn zekerheid van toevlucht in zichzelf kan men niet terugbrengen tot een negatieve beweging. De in vraag stelling van het ik is precies de ontvangst van de absoluut ander. Het verschijnen van de absoluut ander is aangezicht. Daarin interpelleert de ander mij. Door zijn naaktheid, door zijn ontkleding reikt hij mij een gebod aan. Zijn presentie is opdracht om antwoord te geven. Het Ik neemt niet alleen deze noodzaak om te antwoorden ter kennis. Het is niet een opdracht of een verplichting waarover ik een beslissing zou kunnen nemen. Precies door zijn plaats wordt het ik steeds meer verantwoordelijkheid, of dienaar, zoals in Jesaja 53. |
| Hoe herkenbaar in vele voorbeelden
de tekst ook is, Levinas is er niet op uit een psychologie van de ontmoeting tussen
mensen te beschrijven. De intrige die hij beschrijft speelt zich af op een eerder
plan, voor het bewustzijn een keuze kan maken, onttrekt zich aan het bewustzijn.
Ik kan de ander als vraag niet integreren. Nog voor ik iets weet van waar ik antwoord
op moet geven word ik opgeroepen, verantwoordelijk, “tot uw dienst”. | |
Etre Moi signifie dès lors ne pas pouvoir se dérober à la
responsabilité. Ce surcroît d'être, cette exagération qu'on appelle être moi,
cette saillie de l'ipséité dans l'être, s'accomplit comme une turgescence de la
responsabilité. La mise en question de Moi par l'Autre me rend solidaire d'Autrui
d'une façon incomparable et unique. Non pas solidaire comme la matière est solidaire
du bloc dont elle fait partie ou comme l'est un organe de l'organisme où il a
sa fonction ‑ la solidarité, ici, est responsabilité comme si tout (274)
l'édifice de la création reposait sur mes épaules. L'unicité du Moi c'est le fait
que personne ne peut répondre à ma place. La responsabilité qui vide le moi de
son impérialisme et de son égoïsme ‑ fût‑il égoïsme du salut ‑
ne le transforme pas en moment de l'ordre universel. Elle le confirme dans son
ipséité, dans sa fonction de support de l'univers.
|
Ik zijn betekent
van nu af aan: zich niet kunnen onttrekken aan zijn verantwoordelijkheid.
Dit toenemen van het zijn, deze overdrijving die men « ik –
zijn » noemt, deze sprong van het zelf in het zijn, wordt het oplichten
van de verantwoordelijkheid. In vraag gesteld door de ander wordt het
ik op een onvergelijkelijke en unieke wijze solidair. Niet solidair op
de manier waarop de materie solidair is met het blok waar het deel van
uit maakt, een orgaan van een organisme waarin het een functie heeft –
solidariteit betekent hier verantwoordelijkheid alsof heel het gebouw
van de schepping op mijn schouders rust. De uniciteit van het ik betekent
dat niemand hier, op mijn plaats, antwoord kan geven. De verantwoordelijkheid
die het ik ontledigt van zijn imperialisme en zijn egoïsme –
ook al is dat het egoïsme van het heil – wordt niet omgevormd
tot een moment van de universele orde. Die verantwoordelijkheid bevestigt
het ik in zijn zelf-zijn, in zijn functie van het dragen van de wereld. |
| Het begin van de alinea is duidelijk. Het verschijnen
van de ander, het Aangezicht, roept mij, over mijn grenzen heen, te voorschijn.
Mijn verantwoordelijkheid vergroot mijn moeten en mogen buitenproportioneel. De
solidariteit betekent niet dat ik nu ga horen bij degenen die verantwoordelijkheid
dragen. De solidariteit individualiseert mij, zondert mij af, maakt mij uitzonderlijk,
ik. “Uitverkoren”, dat zo vaak misverstane woord in de uitdrukking “uitverkoren
volk”, betekent: een verantwoordelijkheid (meer) hebben. Uniek zijn betekent:
niemand kan in mijn plaats, op mijn plaats, namens mij, de wereld dragen. Ik voel me verantwoordelijk, geroepen. | |
Découvrir au Moi une telle orientation, c'est identifier Moi et moralité. Le Moi devant Autrui est infiniment responsable. L'Autre qui provoque ce mouvement éthique dans la conscience et qui dérègle la bonne conscience de la coïncidence du Même avec lui‑même, comporte un surcroît inadéquat à l'intentionalité. C'est cela le Désir: brûler d'un autre feu que le besoin que la saturation éteint, penser au‑delà de ce qu'on pense. A cause de ce surcroît inassimilable, à cause de cet au‑delà, nous avons appelé la relation qui rattache le Moi à Autrui ‑ Idée de l'Infini. |
In het Me een dergelijke oriëntatie ontdekken betekent, het me identificeren als een moreel ik. Het Ik is voor de ander oneindig verantwoordelijk. De ander provoceert deze ethische beweging in het bewustzijn. Hij ontregelt het goede geweten waarin ik met mezelf samen val. De ander brengt een groei aan die niet gelijk is aan de intentionaliteit. Dit is het Verlangen : branden door en ander vuur dan de verzadiging kan doen blussen, meer denken dan men denken kan. Omwille van deze niet in zich op te nemen groei, omwille van dit meer dan, hebben wij de relatie die het Ik verbindt aan de Ander de idee van het Oneindige genoemd. |
| Opeens zijn alle grenzen verlegd. De ander ontregelt
mij, choqueert, breekt open – maar ook ontgrendelt mij. Ik wordt eindeloos verantwoordelijk
– eindeloos, omdat ik het einde daarvan niet kan vast stellen. Levinas zal daar
de term transcendentie bij zetten. Daar waar de ander mij opent wordt ik onevenredig
voor het voetlicht geplaatst van wat niet meer te overzien is. Dat noemt Levinas
de idee van het oneindige. Het verdient de voorkeur dit niet te geheimzinnig of
te religieus te verstaan. In Totalité et Infini schrijft Levinas: « L’idée de l’infini est le mode d’être – l’infinition de
l’infini. L’infini n’est pas d’abord pour se réléver ensuite. Son infinition se
produit comme rélévation, comme une mise en moi de son idée. » (De idee van het oneindige
is de wijze van zijn – het zich veronteindigen van het oneindige. Het oneindige
is niet eerst om zich vervogens te openbaren. Zijn zich veronteindigen geschiedt
als openbaring, als een in mij aanbrengen van de idee daarvan. TI, p. XV.) En hij schrijft verder op : En réalité, l'homme a déjà l'idée de l'infini, c'est-à-dire
vit en société et se représente les choses. (In werkelijkheid heeft de
mens reeds de idee van het oneindige, dat wil zeggen: hij leeft in een samenleving
en representeert zich de dingen A.w., p. 147.) Het gaat er blijkbaar over dat
het toneel groter blijkt dan de plaats waarop ik hier en nu sta. | |
L'idée
de l'infini ‑ est Désir. Elle consiste, paradoxalement, à penser plus que
ce qui est pensé en le conservant cependant dans sa démesure, par rapport à la
pensée, à entrer en relation avec l'insaisissable, tout en lui garantissant son
statut d'insaisissable. L'infini n'est donc pas le corrélat de l'idée de l'infini,
comme si l'idée était une intentionalité s'accomplissant dans son objet. La merveille
de l'infini dans le fini, est un bouleversement de l'intentionalité, un bouleversement
de cet appétit de lumière: contrairement à la saturation où s'apaise l'intentionalité,
l'infini désarçonne son idée. Le Moi en relation avec l'Infini est une impossibilité
d'arrêter sa marche en avant, l'impossibilité de déserter son poste selon l'expression
de Platon dans le Phédon; c'est littéralement, ne pas avoir le temps pour se retourner.
L'attitude irréductible à la catégorie, c'est cela. Ne pas pouvoir se dérober
à la responsabilité, ne pas avoir de cachette d'intériorité où l'on rentre en
soi, marcher en avant sans égard pour soi. Accroissement d'exigences à l'égard
de soi: plus je fais face à (275) mes responsabilités et plus je suis responsable.
Pouvoir fait d'impuissances ‑ voilà la mise en question de la conscience
et son entrée dans une conjoncture de relations qui tranchent sur le dévoilement. |
De idee van het oneindige - is Verlangen. Paradoxaal bestaat het daaruit, dat het meer denkt dan hetgeen gedacht is. Het bewaart dit als dat wat in zijn verhouding tot het denken toch niet te meten is, en door in relatie te treden met wat niet te grijpen is, terwijl het het statuut van de ongrijpbaarheid die het heeft te garanderen. Het oneindige is derhalve niet het correlaat van de idee van het oneindige alsof die idee een intentionaliteit zou zijn die zich voltooit in zijn object. Het wonder van het oneindige in het eindige betekent een verstoring van de intentionaliteit, het verstoren van haar honger naar licht : dit in tegenstelling tot de verzadiging waarin de intentionaliteit tot rust komt. Het oneindige verbrijzelt de idee die ik ervan heb. Het ik in relatie tot het oneindige betekent: ik kan onmogelijk stoppen met verder gaan, ik kan onmogelijk mijn post verlaten zoals Plato in de Phaido zegt. Het is letterlijk geen tijd meer hebben om terug te gaan. Het is de attitude (houding) die geen categorie (wezenseigenschap) kan worden. Zich niet kunnen onttrekken aan de verantwoordelijkheid, geen plaats in zijn binnenste meer hebben om zijn toevlucht toe te nemen, vooruit gaan zonder acht te slaan op zichzelf. De eisen aan het zelf nemen toe : naarmate ik meer tegemoet kom aan wat van me gevraagd wordt, naar die mate groeit ook mijn verantwoordelijkheid. Een macht gemaakt van onvermogen – dat is het bewustzijn dat in vraag gesteld wordt en terecht komt in een samenhang van verhoudingen die niet aan het licht komen. |
Wat
niet ophoudt. Het verlangen. Levinas noemt de idee van het oneindige verlangen.
Alle ongrijpbaarheid en onmeetbaarheid wordt daarin als zodanig gesauveerd. Daarmee
wordt mijn gerichtheid op en bewustzijn van het andere onderbroken, verbrijzeld.
Niet meer ik neem de maat, de ander doet dit op een of andere, voor mij niet grijpbare
wijze, waaraan ik me niet onttrekken kan. Hoe ik de ander ook denk (intentionaliteit)
de ander is altijd meer anders, ongrijpbaar. Zonder te
weten wat het zou kunnen zijn moet ik op mijn tellen passen. Die gevoeligheid
kan nooit een grondhouding worden, een eigenschap van mij. Zij wordt mij voortdurend
gevraagd. Naarmate ik inga op de uitnodiging, naar die mate is zij dwingender
en wordt er meer gevraagd. Op een andere plaats verwijst Levinas naar Abraham
voor God in Genesis 18,27. Abraham eist van God dat God rechtvaardig is “hoewel
ik stof en as ben”. Zijn zwakte is zijn kracht. God moet zich over Abraham ontfermen.
“Als U het niet doet, wanneer U het niet opneemt voor degenen voor wie ik het
opneem – wat wil ik dan nog. Zonder U ben ik immers nergens.” De
vraag blijft. Ik kan alleen maar horen. De vraag, het Aangezicht, jij die mij
aanziet, blijft voor mij mij voor. Dat wordt voor mij nooit transparant, licht.
Het blijft: honger naar licht. | |
2. Een
beweging zonder retour
3. Behoefte en verlangen
5. Het spoor
6. Het spoor
en de Illé-iteit