Naar aanleiding van Genesis 2-11, in het bijzonder 11/12 (een naam maken)
en 3 en 4.

Hors-d'oeuvre
1. Je moet je wel goed realiseren dat het voor de ballingen in Babylon (die "eigenlijk" niks en nergens zijn, van levensbelang is, opnieuw greep te krijgen op hun leven, hun weg te vinden, en weer "bij zinnen" te komen. Vragen liggen voor het oprapen. Denk aan: hoe heeft het zover kunnen komen? wat is er mis gegaan? waar zijn we fout gegaan? Hoe kunnen we opnieuw beginnen?
In Babylon herneemt het volk zich door de stukken van de legpuzzel van hun eigenheid te verzamelen, en verhaalsgewijs te collecteren.

Alles is er aan gelegen het oude verhaal over vrijheid en bevrijding opnieuw vindingrijk en leerzaam te laten zijn. " Wij waren slaven". Egypte is in het hebreeuws Mitsraiem. In de volk-etymologie kun je dat ook verstaan als een afleiding van het werkwoord tsarar, dat sarren, kwellen, treiteren betekent. Mitsraiem is dan 'Treiterland'. Later, in Babylon, wordt dit een droom die ondenkbaar is: als God ons thuis brengt.

Daarom moet duidelijk worden wie zij/wij zijn, dat volkje dat Israël als zijn Vader kent. Israël, de nieuwe naam van de oude Jacob die in zijn lange leven wel in gaat zien, wat het betekent wanneer je als regelneef het lot in eigen handen meent te kunnen of te moeten nemen. Zoals zo vaak, met de beste bedoelingen kan het goed fout gaan.

Jacob wordt in de nacht van hoop en vrees (Genesis 32,22vv) Israël. Jacob naast Esau. In de schoot van hun moeder vechten ze al wie de eerste mag zijn, zal zijn. Jacob en Esau, twee volkeren in de schoot van Rebecca (25,23), kinderen van de lang verwachte en uiteindelijk toch gekregen (21,2) en weer opnieuw gekregen (22,13) Isaac.
Isaac, de droom van Abraham. Abraham is de eerste van al die verhalen. Tegen beter weten in levenslang onderweg naar land en zoon, zoals hem in Genesis 12,1 is toegezegd.

Genesis 2 tot 11 is er alles aan gelegen, uit de doeken te doen hoe die wereld te keer gaat waar Abraham zich van zal losmaken. Het is de wereld van "na ons de zondvloed" en "dan liever de lucht in", de wereld van allen tegen allen of " wij redden onszelf wel". Op mondiaal niveau doen alsof je alleen bent, alsof je grenzeloos, zoals Adam en Cain binnen de ruimte van een gezin doen. Hoe toucheert het verhaal de broze kwetsbaarheid en breekbaarheid van de mens en zijn of haar wereld?


2. Laat er geen misverstand over bestaan: de mens in het zevendagen-verhaal is de mens die zijn weerga blijkbaar kent. Hoe is die eerste beschrijving van de mens en zijn wereld. De tekst vult dat in met na de eerste duisternis de opening van het licht. Duister en licht niet als tegenstellingen, maar als "werelden apart", fundamenteel gescheiden, zoals het vaste van het land en het vloeibare van de onbestendige, ongedurige, onleefbare zee. Maar vissen kunnen leven in waar een mens sterven zou, en een " vrije val" is een risico dat de vogel aan de hemel niet blijkt te kennen. Intussen is de aarde groen, leven in eeuwigheid in zaad dat toekomst biedt. En dieren, alles naar zijn aard.
Binnen heel dat decor, panopticum, komt nu de klap op de vuurpijl, de absolute en unieke uitzondering, de mens. Absoluut en uniek, want geschapen naar Gods Beeld op Hem gelijkend. Even bijzonder als de "Eeuwige Hij zij geprezen". Met deze mens, mannelijk en vrouwelijk, kan God zijn scheppingswerk voltooien en uitrusten van zijn werk - zeer goed! Al moet genoteerd worden dat we het refrein "en God zag hoe goed" bij de schepping van “de mens, mannelijk en vrouwelijk” niet gehoord wordt. De aarzeling waarin de verteller met zijn verhaal ons hier achterlaat vult Genesis met "het verhaal in de tuin".

Genesis 2
1. Alsof er nog geen woord gevallen is, zo leeg is de aarde: geen planten, geen groen, geen regen, geen mens. Enkel mist. In omgekeerde volgorde gaat het dan gebeuren, de mens als stof van de aarde, levensadem. Een tuin, bomen schieten uit de aarde en vier grote rivieren zorgen voor het zo noodzakelijke water. En de mens dient en bewaart de aarde. Alles dient hem tot voedsel, met één reserve: de boom van de kennis van goed en kwaad. Nu reeds aangewezen en apart gezet, centraal gezet – alsof er niets aan de hand is. Maar een grens is gesteld, een wet. Hoe een mens zich hoort te gedragen begint hier. Paal en perk wordt gesteld aan de eindeloosheid van het verlangen of van de vrijheid. De mens is niet eindeloos, geen god.
Deze begrenzing hangt ook samen met de dood. Wat dat is, inhoudt, wordt nog niet gehoord. Van horen zeggen weten we dat het er is – wanneer je je niet aan die grens houdt. Van nu af aan bestaan recht en onrecht als mogelijkheid.
2. Het is eigenaardig dat het gebod weerklinkt en direct gevolgd wordt door de schepping van de vrouw. Alsof de grens een beperking is die zichtbaar maakt dat wat “niet goed” is, bestaat.
3. Goed is het niet dat de mens alleen is. Dat moet die mens gehoord hebben, en in zijn oren geknoopt. Zijn handen strekken zich al uit naar die “hulp hem tegenover”. De ander is geen concurrent, geen “vul maar in”. Het gaat hier over iemand als hij, been en evenbeen, knie en evenknie, woord en weerwoord.
3. De tijd van het wachten en verwachten wordt gevuld met het beestenspul, “elk dier van het veld en elke vogel van de hemel”. God brengt ze naar de mens om te “zien hoe hij ze noemt”. Adaam roept de dieren, noemt hen bij naam, maar wat hij ziet maakt alleen maar duidelijk dat dit alles geen hulp is, hem tegenover.
4. Dan volgt de diepe slaap en het ontwaken als niet tevoren. Been van mijn been, vlees van mijn vlees, - even sterk en kwetsbaar.

Terugblik "de mens"

De de boom, de slang, Eva en Adam

Terugblik Relaties en consequenties 1. Genesis 1-11: Grondstof en gruis