Relaties
en consequenties
toegespitst op verhalen van Genesis
1. Grondstof en gruis.
De eerste verhalen, Genesis 1-11
Jan Engelen
(gepubliceerd in Kerugma, 58,2014-2015, 1.)
Intro
Het is wel denkbaar dat geen boek zozeer
over ontmoetingen gaat als Genesis, het eerste boek dat zich als Bijbel
aanbied. Daarin komen voortdurend mensen elkaar tegen, zien zij zichzelf
in de situaties waarin het verhaal hen aantreft, en worden zij geconfronteerd
met hun God. Verwachtingen worden na het veelbelovend begin van Genesis
1 en 2 in dit boek om te beginnen vermeden, lijkt het wel. Relaties worden
aangegaan en vermeden of vinden uitgesproken pijnlijk plaats, in het verborgene
of in het volle licht. Het zijn ontkende verhoudingen, genegeerde relaties.
Die blijken catastrofale consequenties te hebben in de kleine wereld van
het gezin of de grote wereld van Noach en Babel. De grote wereld blijft
daarin niet onberoerd. Het is wachten op Abraham wil er iets anders, iets
nieuws beginnen. De meeste verhalen, eigenlijk het substantiële deel
van Genesis, spellen dat nieuwe tot lering en de vermaek voor
ons uit. Abraham, Isaak en Jacob trekken wie de verhalen lezen wil, steeds
binnen in wat zij en wij op het spel zetten: wij in onze relaties met
alle consequenties van dien. Als voorbeeld. Over hoe het al dan niet,
of toch! (verder) gaat.
Het grote probleem
bij het lezen van Genesis, bijvoorbeeld hoofdstuk 1, is het volgende.
Is het mogelijk deze tekst te lezen zonder alle beelden, voorstellingen,
interpretaties en stelligheden die aan 'het verhaal' opgehangen zijn,
of sinds tijden met het verhaal mee optrekken door de hoofden van de mensen
en de resten die we daarvan in de cultuur aantreffen? Kunnen we de tekst
op ons laten inspreken buiten onze verwachtingen om? Kan ik lezen wat
er staat, dichter bij het hebreeuws bijvoorbeeld? Mag de tekst mij dicteren
wat hij te lezen geeft? Kan deze 'tekst uit de verre voortijd', van ver
buiten ons 'hedendaags levensgevoel' enigermate als nieuw binnenkomen,
aankloppen, om gehoor vragen? Kunnen lezers van vandaag gastvrijheid verlenen
aan dit wat gevonden, gehoord, gedacht, doorverteld en opgeschreven is
– als waren het heilige, aparte woorden die aankloppen op ons gehoor.
De tekst speelt zich af, spelt zichzelf, onder de ogen van de lezer. Door
de stem in het verborgene van de tekst wordt de lezer aangesproken en
tot stem gemaakt in het verhaal – zo lang de lezing duurt. Daar
begint voor de lezer de inspiratie of het souffleren van de tekst.
Te lezen gegeven
' Ik zal, hoop ik, aan jou alles kunnen toevertrouwen,
zoals ik het nog aan niemand gekund heb, en ik hoop dat je een grote steun
voor me zult zijn.' De tekst lijkt wel religieus. Iemand verbindt zich
aan een ander, 'aan jou', aan iemand die je kunt toespreken. Wie is die
ander? Deze eerste regel laat zich daar niet over uit. Het is alsof dat
er op dit moment even niet toe doet en dus ook niet genoemd hoeft te worden.
' … aan jou alles kunnen toevertrouwen…' Die woorden spreken
over 'alles'. Iemand vertrouwt zich geheel en al toe. Waarom? Waarom zo
totaal? Is het iets van 'eindelijk rust'? Eindelijk een plek voor jezelf,
waar jij terecht kunt? Een nieuwe wereld. Vrijheid. In dit geval is dat
klaarblijkelijk van toepassing. Hierboven is iemand aan het woord die
een dagboek begint en nu een eerste inzet doet, een voorzet geeft.
De opgeschreven woorden zijn de woorden van de schrijfster, maar ze worden
toegesproken, richten zich tot wie dit leest, als ware deze zelf de hier
beginnende tekst. Op papier worden ze uit- en opgeschreven als aan
een ander. 'Jij bent er tenminste. Voor mij.' Dat gevoel draagt een
auteur op voorhand al over wanneer op een nog lege pagina een tekst begint.
Het is als adem halen voordat je begint te spreken. De armen van de dirigent,
vlak voordat het begint. 'Het', dat wat komen gaat.
De ruimte
van de tekst
Het citaat hierboven geeft de eerste regels uit het dagboek van Anne Frank,
gedateerd 12 juni 1942. Een meisje schrijft op wat en hoe
ze denkt en voelt, haar zijn en wezen, haar verlangen, haar vlees en bloed,
haar binnengroeien in het leven van haar wereld in en om haar heen. Blijkbaar
kun je zo verdrinken in wat je gebeurt en wat je moet, dat je blij adem
haalt wanneer een lege pagina een schuilplaats, een vluchtheuvel biedt.
De ruimte van een pagina: iemand schrijft van zich af, schrijft zich uit.
Iemand verdwijnt al schrijvend in haar schrift. Zo doende heeft ze ons
met de kennis van nu tot een wij gemaakt, haar lezers voor wie haar naam
veelbetekenend is. Velen en veel zullen we in haar boek tegenkomen, tot
en met onszelf als lezer. Zo is het te lezen gegeven.
Schrijven is
wezenlijk testamentair (Derrida): vastleggen voor nu en voor later. Een
getuigenis. 'Ik stond er bij en ik keek er naar'. Wat de tekst te zeggen
heeft legt het schrijven vast. En er is meer. Eenmaal geschreven zegt
de tekst ook meer dan een auteur bedoeld kan hebben. De schrijver beheerst
wat hij schrijft, maar wat hij schrijft beheerst ook hem. En de tekst
blijft spreken, aanspreken en oproepen zolang het gelezen wordt. Dat gebeurt
telkens weer wanneer iemand zich over het geschrevene buigt en adem, stem
en leven aan het geschrevene geeft.
Het getuigenis van Anne Frank is haar dagboek. Als getuige heeft haar
tekst haar overbodig gemaakt. Tegelijk, merkwaardig, brengt haar tekst
degene die geschreven heeft, meer nog, degene die schrijft, volstrekt
aanwezig. Over haar schouder lezen we mee, treden we binnen in haar intimiteit.
Elke lezing vernieuwt
Wat opgeschreven is op papier, maar ook in het geheugen gegrift of verteld,
vertolkt, al dan niet op de verhoging van een theater of filmdoek, al
die signalen brengen zodra iemand er oog en oor voor heeft, dat wat afwezig
is aanwezig. Wezenlijk is het dat wat in bijbelse kringen wat een profeet
voorstelt. Hij geeft zijn stem aan en stemt in met de woorden van de Allerhoogste,
de woorden van de Tora de stem van God. Zoals de lofzang van Zacharias
ons in herinnering kan brengen: 'En jij kind zult profeet zijn van de
Allerhoogste.' (Lucas 1,76)
Een profeet spreekt pro, namens. Denk voor deze woordafleiding
aan pars pro toto, of appels voor citroenen verkopen.
De profeet spreekt namens God en dus ook namens waar Hij voor staat en
gaat, namens het verbond, de verdrukte. Een profeet spreekt ook namens
de tekst. In het geval van de bijbelse literatuur: namens de Tora. De
boekrol heeft geen mond maar spreekt dank zij het getuigenis van de profeten
die haar lezen, leren, leven, eten en schrijven. De synagoge leest na
de lezing uit de Tora altijd een deel uit de profeten als begin van
de uitleg. Begin, want wanneer een nieuwe toehoorder komt, of als
iemand met nieuwe oren begint te horen, begint de uitleg opnieuw. Daarbij
gaat het zoals met alles wat (niet mechanisch of elektronisch) herhaald
wordt: Een herhaling herhaalt het eerdere maar voegt ook steeds iets toe.
Een accent, een oogopslag, een glimlach – een nieuw soort commentaar
voor wie daar oog of oor voor heeft. Tussen de regels door lezen betekent
vaak een begin van wat een moment van inspiratie kan zijn.
De verhalen zijn geschreven, op papier en in het (individuele en collectieve)
geheugen. Zo kunnen ze gaan en meegaan, ter hand genomen te worden, vertolkt,
gelezen, bevraagd.
Maar waarom dat alles? Waarom
die nadruk op het tekstuele karakter van een tekst? Waarom moet je naast
de helderheid van eeuwenoude gewoontes die de uitingen van de cultuur
in musea en concertzalen, naast alle kennis van eeuwenoude exegese en
filosofie/theologie steeds opnieuw weer de oude teksten naar voren schuiven?
Waarom leest de kerk telkens weer de heilige pagina als nieuw? Waarom
zou je dat doen?
Een keer geschreven blijft de stem als mogelijkheid bewaard. Niet alleen
ooit eens gesproken, geschreven, bewaard, maar de tekst als het verhaal,
als degene die spreekt. Dat is alles. Zoals de leiders in Matteüs
27,65 met eigen woorden zeggen: Een misleider kun je opruimen, maar een
misleiding, een verhaal krijg je voorlopig de wereld niet uit. Voorlopig
niet of nooit meer. Er hoeft maar iemand ooit iets gehoord te hebben en
alles kan beginnen te dagen.
De tekst is
het geheim van het verhaal
Waarom gelezen, zelfs vereren wat geschreven staat? Deze vraag is wat
het antwoord betreft eenkennig. Buiten de boeken om kan een bijbelse vraag
niet beantwoord worden. Er is geen ander verhaal dan dit. Hier moeten
we het mee doen.
Anders gezegd.
Je kunt alleen over Adam en Eva vertellen door te lezen, door goed en
zorgvuldig te lezen. Wat vertelt het verhaal en hoe vertelt het verhaal
dit? Probeer af te zien van alles wat je weet en laat de tekst het werk
doen. De tekst is het geheim van het verhaal.
Ook over schepping kun je niet lezen in Genesis 1. (Het woord schepping
kent de joodse bijbel maar één keer, namelijk in Numeri
16,30. Woordelijk leest de tekst daar: maar als een schepping zal
de Heer scheppen. Voor wie te hoop loopt tegen Mozes en Aäron,
wie als Korach cum suis opstaat tegen Mozes met zijn volk in
de woestijn tussen slavernij en veelbelovend, alles belovend land, - een
extreem dreigende tekst.) Genesis 1 kent alleen het werkwoord 'scheppen'.
De aardkorst en de kosmos geven geen informatie over zoiets als schepping,
ook niet wanneer onderzoekers daarin resten van vroeger vinden. Voor scheppen
kun je om te beginnen alleen terecht bij hemel en aarde. Scheppen,
als daar sprake van is, is een ander verhaal.
Genesis – de eerste relatie(s)
God en ‘hemel
en aarde’
Een relatie komt nooit alleen. Als je het boek Genesis open maakt stoot
je vanzelf op de eerste relatie in 'het goede Boek'. Het eerste contact,
al de aanhef, speelt zich af tussen 'God' als onderwerp en 'hemel en aarde'
als lijdend voorwerp. Eén begrip als een eigennaam en toch ook
twee zelfstandige naamwoorden. Welbeschouwd zien we hier meteen al een
trio: God, hemel en aarde. Voor Genesis 1 zelf is het echter om te beginnen
een derby tussen twee partijen, 'God' enerzijds en daar tegenover 'hemel
en aarde'. Beide laatstgenoemden, hemel en aarde, blijken een vraag om
nadere uitleg, vulling, verkenning en beschrijving. In de tekst die volgt
maakt God er gewag van dat er allerlei 'zaken' dienen te zijn. Zo komt
er licht, scheiding, land en water, zon en maan, enz.
God overbrugt om te beginnen de distantie tussen Hemzelf en 'hemel en
aarde' door dat merkwaardige, want uitzonderlijke novum, het werkwoord
scheppen. Scheppen is een uitzonderlijk werkwoord, omdat het,
onze zogenoemde scheppende kunstenaars ten spijt, het enige werkwoord
in de bijbel is waarbij alleen God als onderwerp functioneert. Hij is
de enige die dit vermag. Die functie blijkt geen toeval te zijn. Wie de
tekst bijvoorbeeld overschrijft en strepen gaat zetten kan, als hij of
zij dat wil, in Genesis 1 tien werkwoorden aantreffen. Van al deze werkwoorden
zullen te zijner tijd, ook mensen onderwerp worden. Maar het eerste werkwoord
kent alleen God als onderwerp. Zijn werk is als woord het geheim van het
begin, exclusief, wat dat verder ook moge betekenen.
Bijvoorbeeld: 'Wat begint er dan?' Ieder kan los van de tekst daarop alles
antwoorden wat wetenschappers en dichters maar ook kijkers en zieners
te berde kunnen brengen. Maar in feite heeft de tekst alleen recht van
spreken. Hij moet en kan als enige vertellen wat hier in dit verhaal,
als tekst, gaande is. De tekst heeft het woord.
Hemel en
aarde
Naast de relatie tussen God en 'hemel en aarde' is er zo te zien nog een
verhouding. Die vinden we tussen hemel en aarde, al is ook dit voor ons
taalgevoel eigen aardig. Op de keeper beschouwd gaat het bij het “en”
van 'hemel en aarde' over een in het hebreeuws, de taal van het oorspronkelijke
verhaal, niet bestaande woordje “en” dat we in 'hemel en aarde'
aantreffen. En is in het hebreeuws geen woord. Het is alleen maar een
voorzetsel, de voor-letter Wav, iets als de w. (De letter Wav is in dit
verband ook grappig. De letter Wav (?) schrijf je als volgt. Eerst een
klein streepje van links naar rechts aan de bovenkant van de regel, en
dan gaat de veer bijna loodrecht naar beneden. Zo verbindt de hebreeuwse
w grafisch gezien het boven van de regel met beneden, de hemel met de
aarde. Een kernachtige beslissing om definitief weer te geven, dat hemel
en aarde door een pennenstreek met elkaar verbonden kunnen zijn. Een beslissing
bij wijze van schrijven om het zo te doen.)
De aarde
Zoals altijd bij een lezing, zolang het boek niet uit is komt er meer
woorden en zinnen. In het hebreeuws hebben we in die eerste regel zeven
woorden gelezen bresjieth bara elohiem eeth hasjamaiem we-eeth ha-arets).
Een begin geeft een opening naar voren. Het blijkt een begin, al is dat
nog geheim, onzichtbaar, verborgen. Hoe gaat de tekst na deze openingszet
verder?
De tekst herhaalt als begin van de volgende regel het laatste woord van
de voorafgaande zin. … de hemel en de aarde. En de aarde, of, maar
de aarde, of, de aarde nu. Dat woord aarde kent de lezer al. Het ligt
nog in het gehoor na het voorafgaande.
'De aarde' is nu voor het eerst onderwerp geworden, en wel de aarde met
lidwoord en al, 'de aarde' alleen. Wat is er met die aarde als zij zonder
haar maatje uit Genesis 1,1 optreedt? Wat haalt of maakt dat woord aarde
alleen uit? De tekst komt daar volmondig voor uit. Tohoe wabohoe.
Ook als je niet weet wat dat betekent, je hoort die twee woorden die zelfs
fonetisch al iets met elkaar hebben. Zij rijmen op elkaar, roepen elkaar
op. Maar de sfeer die daardoor ontstaat is desastreus. Puinhoop, geen
steen meer op de ander, geen grond- of sluitsteen die nog als zodanig
functioneert. Daar is geen beginnen aan. De 'aarde' zonder de voorzet
en voorganger van de 'hemel' blijkt als het ware ongeschapen. Alsof Genesis
1,1 overgeslagen is. Hebreeuwse woorden van gelijke strekking worden alleen
bij uitzondering ingezet, bijvoorbeeld wanneer Jeremia (4,23) de dreiging
uit het Noorden beschrijft.
De eerste relatie
in Genesis blijkt te vinden in 1,1. In zeven hebreeuwse woorden vibreert
de spanning tussen “God” en 'hemel en aarde'. Functioneert
Zijn scheppen? Komt daar een geschiedenis op gang?
Zet de relatie
door?
In Genesis 1 inventariseert God in zeggen en zien om
te beginnen 'hemel en aarde'. Plaatsen en tijden, ruimten en populaties.
Alles wordt genoemd en verschijnt als in een tekenfilm bij wijze van spreken.
Pas vele verzen later zal de mens (Adaam) in Genesis 3 tegenover
God anders reageren dan verderop, in Genesis 12, Abram. Adam blijkt niets
te weten van 'woorden hebben'. Hij is op een of andere wijze niet aangesproken,
ook niet anders connected, verbonden. Hij niet, en Cain straks
ook niet. De generatie van 'na ons de zondvloed' evenmin en evenzo het
volk van Babels Toren. Dat gaat liever de lucht in.
De tekst neemt me om te beginnen mee in een optimistisch verhaal maar
alles blijkt eigenlijk fout te gaan. Mensen doen wat in Genesis 2,18 niet
goed heet: doen alsof je alleen bent. Aan mijn lijf geen polonaise,
ik red mezelf wel, enz., tot en met: ik heb niemand nodig.
Zou dat mijn verhaal kunnen zijn? Hoe zou dat kunnen? Als een verhaal
voor mijn deur staat en zijn voeten veegt, wie ben ik dan als ik open
maak of op een kiertje sta met mijn veiligheidsslot?
De relatie
van de lezer tot de tekst
Naast de woorden die ik lees en de relaties die daarin aan de orde komen,
is er nog een andere relatie. Er is ook de nog nauwelijks aangeroerde
relatie tussen de tekst, deze woorden, en de lezer. Wie is die lezer?
Wie is dat onderwerp dat zich al lezend beweegt in het spoor van de tekst?
Kan dat ik ook meespelen wanneer het gaat over de tekst als feit met zijn
eigen beschreven mogelijkheden? Lees ik die tekst, of leest de tekst mij
en slaat dat lezen terug op de lezer.
De klassieke filosofie kent de regel quidquid. Voluit klinkt
na die korte vrolijk klinkende titel een latijnse volzin. In het nederlands
weergegeven luidt deze: alles wat ontvangen wordt, wordt ontvangen
naar de maat van de ontvanger. 'Ontvangen', vul maar in: zien, horen,
voelen, enz. Recipitur, denk aan receptie, perceptie.
De tekst is nu ik hem lees, overgeleverd aan de lezer, de ontvanger. Zijn
dat handen die strelen of vuisten die zich ballen? Kan een tekst in/tussen
zich oprichten en zelf spreken? Kan mijn lezen profeteren zijn, de tekst
vertolken? Wie is dat eindeloze, veelvuldige en veelvormige ik dat het
hoofd opricht zodra iemand spreekt.
Ik
Niets is, wanneer je tijd gekomen is, gewoner dan “Ik”, tevoren
nooit vermoed onderwerp bij ontelbare werkwoorden. Ik voel, zie, denk,
ik vind, ik drink. Wat is dat impliciete (ingevouwen) zogezegd bekende,
vooronderstelde en min of meer voor lief genomen ik? Wat is dat voor autoriteit
(autos-zelf)?
Ik ben de tuner en reciever waar ik de wereld mee 'te
lijf ga' in eten, drinken, slapen, lopen, in horen, zien en voelen, en
in al die andere werkwoorden waar ik onderwerp van kan zijn of ben. Ik
lees. Ik hoor. Ik word aangesproken. Ik vind plaats, ik met mijn steeds
persoonlijke, absoluut individuele geschiedenis, mijn eigen ademhaling.
'Ik' hoe werkt dat? Waar komt mijn ik dat in voelen, denken, ervaren (enz.)
schuilend en actief is, tot stand? Met welk instrumentarium, hoe geëquipeerd,
hoe georganiseerd, ga ik naar wat mij tegemoet komt? De eerste vraag zou
derhalve kunnen zijn : 'Ik - wie, wat, hoe is dat?' Met alles wat wij
weten over onbewust, voorbewust, naïef, vooringenomen, enz. niet
eenvoudig. 'Hoe ik ook vis,' schrijft Bernanos in Journal d’un
curé de campagne, 'ik vis altijd achter mijn eigen net.' Niet
erg gemakzuchtig schrijft Levinas al vrij snel: Moi est un autre.
Alsof ik een ander ben, anders ben. Hoe is dat op het spoor te komen?
Voordat we ons bezig houden met 'de boodschap' zal een beetje meer helderheid
nodig zijn met betrekking tot de ontvanger en vertolker van alles wat
boodschap is of kan zijn, zoals een tekst. Maar hoe kan ik die helderheid
anders open leggen dan in mijn zoeken, mijn bezig zijn? Ik onderweg, me
bukkend voor de kleine opening van een paar woorden, zoals wanneer je
in Bethlehem de Geboortekerk binnengaat. Je kleiner makend, vernederend.
Of opnieuw ontvankelijk? Met open handen? Want je kunt wel “niet
vooringenomen” willen zijn – wie wil dat niet? Maar wie zegt
dat je dat dan niet bent? Hoe kun je met heel je hebben en houden de tekst
het woord geven?
Ik - adaam
Ik sta met in den beginne voor een tekst, aan de voet
van een berg, een volgeschreven en in de loop van de geschiedenis telkens
weer herschreven, bepeinsde en getekende, zich aftekenende tekst. Wat
wil die tekst?
Ik hoor dat 'om te beginnen God hemel en aarde schept'. Wat weet ik nu?
Wat heb ik meer gehoord dan een ogenschijnlijk bescheiden, maar in feite
immens voorschot op alles wat komen moet? Terwijl ik lees richt een podium
zich op. Een afgescheiden, afgepaalde ruimte, een templum. Als
ik zoals dat vroeger gebruikelijk was, hardop lees, klinkt mijn stem als
die van een ander.
Een gigantisch, eeuwenoud gordijn schuift zich terzijde. Woorden worden
of blijken vastgelegd in een eigen verband. Woorden ooit ergens geprobeerd
en begonnen, nu van alle tijden en plaatsen, uit de oudheid en tegelijk
zo goed als nieuw, zoals al het "uitgeschrevene" wanneer je
lezen gaat.
Wat er ook gebeurt, hoe de ruimte zich als het decor ook vult met woorden,
beelden, met alles wat dat suggereren kan, aanduiden, met de bedrijvigheden
van licht en donker, van zon maan en sterren, van het droge en de zee,
de planten en de soorten dieren, alles naar zijn eigen aard – de
lezer zal lang moeten wachten totdat hij iets tegenkomt waarin hij of
zij zichzelf enigermate in kan herkennen. Dan pas (Genesis 1,26), nadat
de hemel is gevuld met vogels en de zee met vissen, wanneer het land al
'bezet' is met de dieren, wordt uiteindelijk, voor het sluiten van de
markt van deze dag ook gesproken over adaam, een woord dat direct
al ingevuld dan wel getekend wordt: be-tsalmee-noe ki-dmoetee-noe,
tastend weer te geven als 'naar/in ons beeld als/overeenkomstig/volgens
onze gelijkenis, afbeelding of gestalte'.
Laat ons maken
Nog eens. In de tekst klinkt laat ons maken. Direct na het object
adaam geeft de tekst de drie direct hierboven genoemde hebreeuwse woorden.
Mens, ons-beeld, onze-gelijkenis. Woorden die je op een nieuw
spoor zullen zetten maar je ook op tal van manieren wel moeten laten ontsporen.
In de voorafgaande regels spreekt God als het ware beschrijvend en ruimhartig
uitpakkend, ordenend uit, wat er moet gebeuren zodat alles er is. Daar
vinden we het hele terrarium, herbarium en bestiarium, het land, de wateren
onder en boven de aarde, het uitspansel dat braaf naar de naam hemel zal
luisteren, alle ruimte voor de vogels. (Daar moet ook de duif van Noach
bijvoorbeeld al bij zijn!)
Vanaf regel 26 wordt er evenwel plotseling uit een ander vaatje getapt.
We horen een nieuwe toonsoort. Laat ons maken! Hier opeens een
pluralis majestatis? Is dat het meervoud van iemand die als majesteit
spreekt? Er zijn er die, in de ogen van die lange voortijd zeker voor
de hand liggend, zeggen: God spreekt nu tot het hemelse hof. Ook verhevenheid
en majesteit kun je je alleen voorstellen zoals daarover verteld wordt
in de verhalen over de koningen en hun hoven. Het zou kunnen. Maar laat
ons kan evengoed een reden te meer zijn om je oren te spitsen. Een
andere toon.
Hier hoort de mens, desnoods onuitgesproken: tua res agitur het
gaat over jou. Wees bij de les, de lezing. En terwijl je je opent voor
wat komen gaat vallen er drie woorden naar binnen, drie woorden als één
pakketje.
Buitengewoon. Raadselachtig. Want wat zou 'beeld' gegeven het voorafgaande
kunnen zijn? Wat voor beeld geeft de tekst ons tot nu toe over het uiteindelijke
onderwerp? Wordt dat beeld bepaalt door wat de ogen zien of handen kunnen
voelen? En gelijkenis? Wat wordt hier als uit het niets te voorschijn
gebracht?
Een mens
De tekst noemt hier geen lidwoord, zelfs zeker geen bepaald lidwoord.
Een nog onbepaalde mens, zeer zeker nader te bepalen. Maar wat in dezelfde
adem gezegd, gelezen, meegelezen en gehoord wordt, te verstaan wordt gegeven,
het zet, wat het ook doet, in ieder geval geen zoden aan de dijk. In
ons beeld, als onze gelijkenis. Niets is daarover gezegd, over dat
beeld, over 'op wat of wie' gelijkend. Wanneer definiëren afgrenzen
betekent, - het latijnse finis betekent grens - hier vindt ontegenzeglijk
zoiets plaats als ontgrenzing, ontgrendeling. Alle beperking is nu immers
zoek. Het hek is van de dam.
De tekst neemt
ons zo te horen/zien mee in alles wat we tegenkomen als ontknoping van
de aarde waar we van hoorden in de koppelverkoop 'hemel en aarde' waarbij
die hemel voortdurend voorschot of achtergrond blijft, rijk aan initiatieven.
Straks zal blijken dat die twee of iets wat daarop lijkt aan het einde
van het verhaal terug komen. Want het akkoord hemel en aarde
– maar zie die aarde wel concreet, als het land waar je op loopt,
de ruimte voor en achter je – vindt onbetwist een soort contrapunt
in een mens in ons beeld als onze gelijkenis. Met laat Ons maken
horen we drie keer iets over de hier actief wordende Wij/Ons.
Hemel en aarde zijn aan elkaar gewaagd. Ondanks alles wat in de mensengeschiedenis
mensen met mensen gedaan hebben en nog doen, in een mens horen
hemel en aarde, horen de 'God van deze verhalen', en de 'mens'
waar dit en de komende verhalen over vertellen, zichtbaar bij elkaar.
Dat blijkt eens te meer ook uit wat komen gaat: Om te heersen over.
Dan komt het beestenspul, heel de aarde en alles wat daar op kruipt. Zoals
God hemel en land schept, zo zal de mens heersen. Dat kan alleen
maar mogelijk maken betekenen, of plaats geven, noemen.
Een mens. Na de ontvouwing van het programma (om te heersen
over …) komt die ingezette mens op het toneel. Na laat
ons maken (verse 26) wordt in vers 27 En God schept ingezet.
Het werkwoord uit de aanhef (1,1) pakt hier tot drie keer toe uit. Tot
drie keer toe wordt dat scheppen ingekleurd, namelijk in
zijn beeld … in het beeld van God … mannelijk en vrouwelijk.
Mannelijk
en vrouwelijk
Let op. Ondanks wat onze leesgeschiedenis ervan gemaakt heeft, er staat
niet 'mannelijk of vrouwelijk'. Dat staat er niet. Een mens wordt in Genesis
niet meteen op een sorteerrooster gelegd zodat bepaald kan worden: mannelijk
of vrouwelijk. Een mens, mannelijk en vrouwelijk kwalificeert het evenbeeld
van God. Vruchtbaarheid, of toekomst – waarom 'mannelijk en vrouwelijk'
direct scharen in het gelid van de voortplanting en het spel dat daarbij
speelt? Er is voor mannen en vrouwen toch gewis meer toekomst en meer
te doen op aarde onder de hemel dan enkel de voortplanting! Mannelijk
en vrouwelijk geldt als typering van de mens, als de logica van zijn/haar
leven door de Schrift aldus ter sprake gebracht. En mocht de hier uitgesproken
volgorde er toe doen: verderop zal de mens (2,4.7.18.19bis.20.21
– zeven keer) weer genoemd worden. Daarna komt het woord vrouw (2,22)
en tenslotte de man (2,23).
Maar het wezen, het er zijn, van een mens wordt indringend gespeld met
materiaal uit de hemel en de aarde. Naar Gods beeld 'als onze gelijkenis',
mannelijk en vrouwelijk. Steeds lijkt de tekst te weten van alle goede
dingen in drieën.
Het geheim in praktijk
Een tweede
begin
Genesis 2,4b wekt de indruk van een nieuw begin. Weliswaar aansluitend
op het voorafgaande – enkele woorden komen terug – er staat
een nieuw stuk op de lezenaar. Het scheppen is uitgevoerd, voltooid, de
rust genoten en gezegend. Gezien het stuk dat nu gaat beginnen is het
initiërende voorafgaande een hors d’oeuvre.
Het echte werk gaat nu beginnen. Zie maar. In 2,5
oppert de tekst dat er nog geen mens is, geen mannelijk-vrouwelijk,
geen in Gods beeld als gelijkenis op Hem. Een adaam
is er niet om de adaamaah te dienen. Impliciet komt er een doelgerichtheid
bij. De mens wordt nu geïdentificeerd vanuit de akker. Als
het mogelijk is moet je dus vertalen: de aard-ige uit de aarde, of de
akkerling uit de akker. De mens en zijn aarde zijn met elkaar verbonden.
Die relatie wordt in de tekst eigenzinnig ingevuld. Daartoe wordt het
werkwoord 'dienen' ingezet. Ondanks de betekenis die dit woord in het
Nederlands-Vlaamse taaleigen heeft, evenals het eerder genoemde woord
heersen zou de betekenis anders kunnen zijn dan die welke kenmerkend was
voor de verhoudingen in de feodale tijden.
Het decor in 2,4b
begint volstrekt leeg. Geen greintje groen. Geen regen. Geen mens om te
dienen. Hemel en aarde (2,4b) met lege handen wachten op de mens.
Daarop gaat God onderwerp worden van een nieuw werkwoord. God vormt als
een vakman de mens stof uit de aarde. Die aarde: wieg, woonplaats en graf
(B.Jacob). De aarde is de stof waaruit de mensen zijn – wat dat
ook allemaal mogen betekenen.
De mens zal ten dienste van de aarde zijn. Zoals je door te blazen het
vuur aanwakkert zo blaast de Heer God het leven in de neus en wordt de
mens een levend wezen. En een mens heeft een plek nodig. Gan Eden, een
tuin in Eden, in het Oosten vanwaar het licht en dus het leven.
Als in een tekenfilm schieten de bomen op. Zon, licht en schaduw. De bomen
om te zien begerenswaardig, om van te eten goed. En
er is een midden in die tuin. Daar staat de boom die het leven is, en
de boom die het kennen is van goed en kwaad. Goed was veel van wat in
Genesis 1 genoemd is. Het was daar een iteratief, tot zeven keer toe.
De zevende keer zelfs zeer goed. Maar het kwaad? Het laatste woord heeft
een eigenaardige klank. Daar is het tot nu toe nog niet over gegaan, over
het kwaad, over dat wat niet goed is. Wat zou dat kunnen zijn?
De plaats
Het eerste kwaad (?). Alsof de tekst zich wel herinnert
dat het nog niet geregend heeft, en alsof de tekst terdege weet hoe essentieel
water is wil er leven mogelijk zijn, zo pakt hij ruimhartig uit. Vier
krachtige rivieren omspelen de plek waar de mens zojuist het leven kreeg
en recht is gaan staan. Rondziende blijkt dat hij zich om water geen zorgen
hoeft te maken. Zijn wereld is er vol van. De namen zouden een aanduiding
kunnen zijn van de Jordaan, de Nijl, de Eufraat en de Tigris. Het is niet
alleen goud wat daar blinkt. Leven is er in overvloed. (Verderop, bij
Isaak zullen we dat uitgebreid zien. Genesis 26,18vv.).
Nu is alles klaar. De mens wordt in de tuin geplaatst. En er komt een
gebod. Als je als mens in deze tuin komt heb je een gebod te bewaren.
Vanaf nu bestaat vrijheid. Die vrijheid de ruimte om te kiezen. Je houdt
je aan het gebod of niet. De zaak ligt voor de hand. Waar zoveel bomen
goed om van te eten in overvloed zijn mag die boom in het midden in-tact
blijven. Logisch toch. Maar in de vrijheid wordt ook het zeker zullen
sterven geïntroduceerd, een woord dat tot nu toe nog niet geklonken
heeft. Daarom moet ondanks onze zekerheid ook hier vragenderwijs worden
aangetekend: wat is dat sterven?
De plaats heeft een midden gekregen. Die uitdrukking is zelfs herhaald.
Daarmee staat hij ook alsof je er niet omheen kunt. (In het Johannesevangelie
is het midden de plaats die exclusief voor Jezus is. Ook een
boom waar Maria niet aan mag komen, een boom waar je je aan kunt vergrijpen.)
Niet goed:
alleen
De lezer en toehoorder kent nu de situatie met al zijn relaties, tussen
de heer en de mens, tussen de Heer en de akker of aarde, tussen de Heer
en de bomen, het land en de regen, de mens en de akker – om te dienen
– en het gebod om de boom in het midden te bewaren. Vele inzetten
en verhoudingen staan op het spel.
Terwijl de lezer rechtop gaat zitten voor 'nu gaat het beginnen' komt
er weer een maar nu eerst iets geheel anders. Wat moet, wil nu
nog zo nodig gezegd worden voordat het spel gaat beginnen – of als
begin van het verhaal, van waar het om gaat.
De tekst hoorde God voor het laatste spreken in 1,29. Zich voeden is daar
voor de mens blijkbaar nog een vegetarisch gebeuren. Er zijn kruiden en
bomen met vruchten. Nu, in 2,18 komen we God weer spraakzaam tegen. Zou
dat dan ook over het voedsel gaan?
(Potifar hoeft zich in Genesis 37,6 alleen maar te bemoeien met het brood
dat hij eet, waarna de tekst opmerkt dat Jozef niet 'voor de poes' is,
ondanks de vrouw van Potifar. Intussen is zij de enige die “zijn
Heer” hem onthouden heeft.)
(Voor voedsel, zie ook Johannes 4,32. Eten en het 'doen van wat de vader
wil' komen daar ook bij elkaar.)
Het is niet goed.
Alle akkoorden en harmonieën imploderen plots tot een complete, niet
te verwerken dissonant. Niet goed. Een unicum in de Schrift.
Dit is de enige keer dat de hele tekst zegt dat iets niet goed is. Wat
mag dan dat enige zijn dat niet goed is? Wat draagt blijkbaar
de goedkeuring van deze Heer God niet?
Het is niet goed voor een mens alleen te zijn. Het accent dat
deze woorden krijgen is onbetwist.
Na al het water uit de eerste regels van Genesis 2, puur goud in de wereld
die het koper van de brandende zon kent, ontnuchtert de tekst als het
ware. Alles goed en wel, maar …! God zoekt die mens nog even op
die hij gevormd heeft en in de tuin heeft gezet, overlopend van groen
en alles wat voedzaam is. In een terugblik, in het voorbijgaan bijna,
quasi terloops. Zo voor de vuist weg, enkel maar hoeven grijpen, kan het
leven niet zijn. Zo komt daar die boom in het midden, levensgroot. De
boom met daarin de groot-inquisiteur uit de korte opera Il prigoniero
van Luigi Dellapicola (ontstaan tussen 1944 en 48) waar de vrijgekomen
mens een schuilplaats zoekt maar waarin de 'heilige' killer zijn
klauwen letterlijk uitspreidt. 'Als je hiervan eet zul je stervend sterven.'
Twee keer sterven. Het mag niet onopgemerkt blijven. Het is namelijk nog
niet vertoond.
De lezer hoort hier een in Genesis nieuw woord. Nog weet niemand daarvan.
Adaam heeft er nu alleen van gehoord, maar weet hij veel! In
Genesis is tot nu toe nog geen blad van een boom gevallen. Geen spin heeft
zich gehaast naar de plaats waar het net vol leven trilt. Geen bloem is
verwelkt. Tijd speelt nog geen andere rol dan het tellen van de dagen.
Slijtage en vergankelijkheid kunnen nog nergens hun tanden in zetten.
Hoe kan Adaam ooit het woord begrepen hebben dat in 2,17 dreigend
op het spel staat. Hij weet nog werkelijk van niets, kan nog niets weten.
De tekst zelf gaat nu het thema aansnijden dat steevast bij de dood hoort,
het leven of overleven of leven in meervoud. Zelfs niet moederziel, zo
alleen is deze mens in het verhaal, ongeborgen. Hoe gaat de tekst het
leven van een mens poëtisch en didactisch verantwoord opzetten? Simpel,verrassend
en voor de hand liggend. Er is geen andere mogelijkheid. 'Voor een mens,
alleen zijn, dat is niet goed'. Dat ongeveer zegt God. Mompelt hij dat,
peinzend kauwend op een grasspriet, hardop voor zich uit? Of komt het
bij Hem op wanneer Hij Adaam ziet dienen en bewaren?
Alsof dat nodig is waar alles nog enkel onvergankelijk is. Voor wie eigenlijk?
De seizoenen wisselen in Genesis 1 en 2 nog niet. Er zijn geen jaargetijden
of levensfasen.
Maar de tekst valt je in de rede. Ik maak voor hem een hulp hem tegenover.
Elk woord telt hier. Wat komen gaat is handwerk van God, maatwerk. Voor
hem! Hem tegenover een hulp! Die hulp is dus niet een helpende hand
bij zijn dienen en bewaren. Geen gereedschap dat de
mogelijkheid biedt de beperkingen van je eigen lichaam op te heffen. Een
vuist timmert niet prettig en hout kun je niet scheuren. God verhelpt
het alleen zijn van Adaam niet door hem materiaal of
een instrumentarium te geven. Dat zou wel een hulp kunnen zijn, maar geen
hem tegenover die het alleen zijn verandert in iets
dat te dragen is.
Hem tegenover
Probeer, dat mag bij een tekst altijd, je de volgende scene voor te stellen.
Adaam kan zitten op een pol gras, ergens in de schaduw van al
die bomen, of op een rotsblok. Bekend zijn al die afbeeldingen waar je
de dieren steeds in tweevoud ziet. Adaam niet. In zijn oren echoot:
'niet alleen'.
Wat zich voor zijn ogen afspeelt in het kader van niet goed, alleen
moet spannend geweest zijn. Hij verwacht iets dat verder dan de dingen
gaat, iets transsubstantieels. Hij ziet het hele beestenspul vol vertrouwen
op zich af komen. Je ziet hem kijken. Ze komen uit dezelfde adamah/akker
als hij destijds. Uit de velden en uit de hemel, God brengt alles naar
hem toe als ware het een soort audiëntie: om te zien hoe hij
het noemen zou. Dat zien is zo grappig. God wil zien wat
er uit Adaam komt wanneer hij de dieren ziet. Waar de Schrift
zo helemaal verknocht is aan het werkwoord horen gaat God blijkbaar (op
Schrift?) zien wat Adaam zegt. Zoals hij de dieren roept, zo
heten ze. Elk dier een uitroep. Sinds deze acte de présence
'weet' de kanarie dat hij kanarie heet en is elke olifant een olifant.
En God weet nu ook wat hij aan fauna gemaakt heeft. Hij kan ze bij name
kennen, soort voor soort, om in een boekje te zetten. Maar at the
end of the day bljkt dat er voor Adaam wezenlijk niets veranderd
is. Voor zichzelf vindt hij geen hulp hem tegenover. Zelfs niet
moederziel alleen is hij. Om daarmee te leren leven zal er toch iets anders
gevonden moeten worden.
God gaat uit een ander vaatje tappen, een nieuwe rol spelen. Die hulp
tegenover roept ook het gebaar op van omarming. Daarom. De diepe slaap.
En God neemt een rib, innig gebogen. Vanwaar die ander? Dat kun je zien
als je een mens adem ziet halen, waar adem zichtbaar is, intiem nabij.
Adaam ontwaakt. Voor dieren heeft hij woorden gehad, nu schieten
woorden te kort. Wat zijn ogen zien en hoe zijn ogen zien, ontvalt hem:
Zij, deze, eindelijk, at last. Zij, deze: drie keer schrijft
het hebreeuws dit aanwijzend vrouwelijk woord neer. Terdege opgemerkt
en genoteerd. Zij die zijn leven waar zal maken, bewaren. Been sterk en
kwetsbaar vlees. En vergeet niet: pas tegen de achtergrond van het gemis
komt de ander te voorschijn.
De machtige mens uit Genesis 1 is een mens geworden van been en vlees,
iemand die weet gekregen heeft van het gemis en zijn eigen woorden mag
geloven: been van mijn been, vlees van mijn vlees. Zij heet vrouw.
Het is de eerste keer dat dit woord genoemd wordt. Pas daarna horen we
aansluitend man. Dat vernemen we wanneer de man zijn vader en
moeder verlaat om zich te hechten aan zijn vrouw. Wanneer dit een patriarchale
samenleving wordt dan is deze in opzet bepaald matriarchaal.
Zij zullen samen één vlees zijn. Om te beginnen,
zie ook het volgende verhaal, lijkt dit minstens ook te spreken over hun
beider kwetsbaarheid. Ze zijn naakt. Er is nog geen kledingstuk dat hun
verhult.
Goed en kwaad
Alles staat klaar, op het toneel of tussen en achter de coulissen. De
tuin die alles te bieden heeft, het leven dat je overal tegemoet komt.
Snelle sprongen, rappe vleugelslag. En al dat groen van een eeuwigdurend
voorjaar. En herkenning heeft plaats gevonden. Deze. Eindelijk. We hebben
de vrouw en de man nog niet op worden kunnen betrappen, maar dit ene zingt
rond: van alle bomen, maar niet van die in het midden. Daar is
de spanning en de dreiging mee gegeven. Voorlopig lijkt er niets aan de
hand, maar er hoeft niets te gebeuren dan staat daar enkel nog alleen
deze ene, alles beheersende en bepalende.
Bij zoveel overvloed is deze ene best te missen. Trouwens – maar
dan begint alles al te verschuiven – van dood is nog niets
gebleken. Onontkoombaar sterven is volstrekt afwezig. Er is nog geen blad
van een boom gevallen, geen vrucht geplukt. Heeft Adaam wel zoiets
als een herinnering? Kent hij met zijn vrij gelanceerde leven een verleden?
Weet hij nog van 'alleen is maar alleen', en dat dat 'niet goed' is? Weet
hij voor de boom van de kennis van goed en kwaad nog van 'niet goed'?
Is hij in zijn relatie (verbondenheid eindelijk) ook nog iemand die weet,
hoe hij er voordien aan toe was? En als voor hem het verleden niet bestaat,
weet hij dan nog van de belofte die opklinkt in naar Zijn beeld als Zijn
afbeelding, een plaatje! Toezegging! En wat moet zeker sterven –
stervend sterven zegt het hebreeuws – betekenen wanneer
zoiets nog nooit gebeurd is. Als zijn wereld een horizon heeft, dan is
alleen daar ´ooit eens” te bespeuren. Daar zul je dan nog
naar moeten zoeken. In Gods plan staat sterven nog niet op het programma.
De mens betreedt de tuin, mannelijk en vrouwelijk. Gezien Genesis 3,14
(voor straf kruipen) komt op gelijke hoogte een derde in hun vaarwater,
ook zelf standig. Is het gegeven het voorafgaande, een buitenstaander
of een insider? Een binnendringer kan ook. Iemand die zich opdringt, voordoet.
Precies die ene boom die je bij volle verstand als vanzelf geheel links
zou laten liggen maakt de blinde vlek zichtbaar. Er worden nauwelijks
woorden gewisseld. We zien haar kijken, wikken en wegen. Zij geeft haar
ogen de kost. Ze ziet wat ze ziet. Heeft ze van Adaam de afspraak niet
meegekregen? Haar valt niets te verwijten. Maar haar aanbod stelt Adaam
voor de keuze. Zijn (gehoord, gekregen) woord tegenover haar aanbod. Het
is een dilemma dat een beurse plek zichtbaar maakt.
Als ging het over bijna niets. De terloopse beet in de vrucht van de boom
in het midden maakt van “leven naar de maat van God (eeuwig leven)”
een belofte die je je herinnert, een heimwee dat je met je mee kunt dragen
en kunt bewaren als deel van een mogelijk heden dat enkel duurt maar nooit
meer volop “hier en nu” kan zijn. De keuze voor wat ogen zien.
Alsof er geen woord gegeven is. Zijn beslissing is de handel die de machine
doet aanslaan.
God roept de mens en zegt hem. Een afstand die geen afstand is.
Spreken van man tot man bijna. We zullen dat nog tegenkomen in de boeken.
Maar niet wordt bevraagd wat een afstand suggereert, een niet kunnen vinden.
Iets van onrust of angst. Het zal toch niet waar zijn! Waar ben je?
Waarom dien en bewaar je niet? Wat is er gaande en laat je zien
als je je verbergt? Hij geeft haar en Hem de schuld. En zij wijst naar
de slang. Niemand voelt zich verantwoordelijk. Voortaan zal alles anders
zijn. Zweet des aanschijns. Baringspijn.
Wat er precies gebeurd is onttrekt zich aan onze waarneming. Met de man
en zijn vrouw zijn we buiten de tuin die bewaakt en bewaard wordt door
de engel met het rondwentelend zwaard. Maar de aarde kleurt rood. Broederschap
wordt moord en doodslag. Dood: puur presentie. Daar is geen verleden of
toekomst meer. Na het volgende verhaal is daar ook ervaring over. Aan
de dode voor hem ontdekt Cain dat zijn vraag (of sarcasme) een feit, een
opdracht weergeeft en beantwoord is. Als mensen die wezenlijk familie
zijn, niet elkaars broers willen zijn vallen er doden. Het blijspel in
de tuin is bloedernstig geworden. Vallen relaties binnen het bereik van
'adel verplicht'? Het is maar een vraag. Of een deur die ook open kan.
(c) Amsterdam, juni 2014
|