jezus
én
Mk 2,13-3,6
Buiten
Woord
Wederwoord
Zondaar
- zonde
Verbond
De dag
waarop de Heer Heer is
Een hand
die niet van nemen weet
En hij gaat weer naar buiten...(2,13). De naam van Jezus
wordt niet meer genoemd. Hij is weer anoniem geworden. Hij ging weer naar
buiten.
In 1,35 is hij eerder naar buiten gegaan,
ook anoniem. Het was toen nacht, de nacht nadat de hele stad bijeen gelopen
is voor de deur. Hij is toen naar buiten, naar een woestijn-plaats gegaan.
Petrus en de zijnen zijn hem toen achterna gegaan, hem a.h.w. opjagend
onder het motto: Allen zoeken je.
Naar
buiten (1,35.45) en woestijn (1,35.45) zijn een omlijsting
geworden voor het verhaal over de reiniging van de melaatse. Overeenkomstig
Mozes moest hij zich aan de priester laten zien en het offer brengen,
hun tot een getuigenis. Het woord dat niet gezegd moest worden is daarop
toch gezegd. Tegenover dat verboden woord (1,44.45) staat het woord dat
hij in 2,2 spreekt wanneer hij weer naar Kfar Nachoem gekomen is.
Nu is hij weer naar buiten gegaan, langs de zee.
De zee is eerder bereikt in 1,16. De
zee bleek daar de vindplaats van Simon en Andreas, en even verderop, van
Jacobus en Johannes. Dat viertal is toen achter hem aan gegaan. Wat gebeurt
er nu hij weer naar buiten is gegaan, langs de zee?
De hele menigte komt tot hem.
Ook deze notitie is een verzameling
van al die keren eerder, dat mensen hem tot eindterm van hun komen maken.
Zie 1,32. Het verhaal over de schoonmoeder van Petrus wordt daar paradigmatisch
in die zin, dat de woorden van Simon, Andreas, Jacobus en Johannes vertaald
worden in het gebaar van degenen die allen brengen die het slecht hebben, en ook
de bezetenen. Dat brengen is van dien aard, dat in 1,35 heel de stad te
hoop gelopen is voor de deur. Wanneer Jezus dan in 1,35 de eenzaamheid
van de woestijn kiest om te bidden, dan blijkt na het intermezzo van de
synagogen-tocht in Galilea diezelfde woestijn ook de plaats waar ze van
alle kanten naar hem toe beginnen te komen.
Dan komt Jezus weer in Kfar Nachoem. Daar verzamelen
velen zich zodanig dat de vier met de verlamde de weg van boven naar beneden
vrij maken. De verlamde krijgt de opdracht op te staan, een vertaling
en visuele - daarom makkelijke - invulling van de vergeving van de zonden.
Over zonden is in de aanhef van het
evangelie reeds gesproken door Johannes. Die vergeving is volgens de overleggingen
van de schriftgeleerden een zaak van God alleen. Maar bij de opstanding
van de verlamde zijn allen buiten zichzelf. Allen. De tekst maakt geen voorbehoud. Er is, ondanks
de tegenstelling die er sinds 1,22 kan bestaan tussen hem en de schriftgeleerden
- niet de minste poging om de schriftgeleerden hier een uitzondering te
laten zijn. Allen zijn buiten zichzelf. Zoiets hebben ze nog nooit gezien.
Daarop gaat hij naar buiten langs de zee en de hele menigte begint tot
hem te komen. Hij leert hen, zoals de lezer(es) dit reeds in 1,21 meegemaakt
heeft.
Mozes heeft het woord wanneer hij (Jezus?) onderwerp van leren is.
Het wordt aanschouwelijk onderwijs. Te beginnen met in het voorbijgaan[1]. In het voorbijgaan
ziet hij Levi, de zoon van Alfeüs, gezeten bij het tolhuis.
Hij zegt hem Volg mij. En hij staat op en volgt hem. Het volgen vormt
een inclusie. Deze onderstreept het inmiddels steeds prominenter wordende
woord opstaan[2]. Het zal ruimte vragen
voor een nieuwe geschiedenis.
De lezers blijken zich te bevinden in het
huis van Levi. Zijn huis maakt de ruimte persoonlijke. In zijn huis vindt
een maaltijd plaats. Wiens huis? Welk huis, welke ruimte wordt beoogd
wanneer er, zoals bij Levi, over opstaan gesproken wordt?
Tollenaars en zondaars worden genoemd. Zij
liggen mee aan met Jezus en zijn leerlingen. De tafel blijkt plaats te
bieden, ook voor de naam van Jezus. Maar deze naam wordt niet meer geïsoleerd
genoemd. De tekst spreekt over Jezus en zijn leerlingen. Een definitieve
weg blijkt gekozen te zijn: Jezus én.
Talrijken zijn hem gevolgd. Waartoe deze
scène? Waarom worden de leerlingen plotseling weer genoemd? Wat valt er
te leren? Wat staat er op het spel?
De schriftgeleerden van de farizeeën, zien hem eten
met de zondaars en tollenaars. Wat zij zien motiveert hen tot spreken
tegen zijn leerlingen. Zij vragen naar het waarom van wat zij zien. Waarom
eet hij met de tollenaars en zondaars? De vraag aan de leerlingen blijkt
Jezus (Jezus én) te bereiken. De tekst noteerde immers reeds Jezus én
de leerlingen. Wat de leerlingen wordt gezegd, wordt Jezus gezegd, en
omgekeerd. Wat is dat dan voor combinatie Jezus en de leerlingen. Waartoe
dient dit samengaan. Waarom tollenaars en zondaars en Jezus en de leerlingen?
Schriftgeleerden van de farizeeën stellen
die vraag. Zij/wij krijgen te horen: Die
gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar die ziek zijn. Ik ben
niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.
Wat is er met zondaars en zonde? Wat brengt de tekst
in die woorden ter sprake? Wat moet over dit merkwaardige woord dat al
vanaf het begin (Markus 1,4-5) klinkt, geleerd worden?
Het woord zonde begint te klinken uit
de mond van Johannes bij de Jordaan. Het gaat daar over de onderdompeling
die ommekeer wil zijn opdat de zonden vergeven worden (1,4). Wat is dat,
die zonde? De tekst zegt daar niets over. Enkel de toevoeging of uitleg
is er: over de weg van de Heer in de woestijn die zij zullen bereiden,
betrouwbaar maken.
Wat zonde ook betekenen moge, Judea en Jerusalem
hebben er in dit verhaal oren voor. Zij komen daartoe, gelijk belijdend
hun zonden, tot de Jordaan. Daar, bij de Jordaan is ruimte gemaakt voor
wie lezen en horen wil. Wie leest heeft immers vanaf het begin de engel
voor je aangezicht (1,2) gezien, de woorden van dit angèlion (bericht
van de bode/engel) gehoord, de stem in de woestijn. Aldus de lezer gemaakt
tot bewoner van de wereld waar dit verhaal vol van is, van Judea, van
Jerusalem en van bij de Jordaan? Eenmaal daar gekomen, gelijk belijdend
hun zonden, komt daar die ene uit Galilea naar de Jordaan - de wereld
blijkt groter in niet vermoede solidariteit.
Het woord zonde verschijnt vervolgens onverwacht
en ongevraagd. Het is de geschiedenis van de verlamde, aangedragen door
de vierschaar. Als Jezus hun geloof ziet zegt hij tegen de verlamde: Je
zonde zijn je vergeven. Ongevraagd, onverwacht. Maar dit onvoorziene spreken
provoceert onmiddellijk overleggingen in het hart. Daarbij blijkt het
stekende probleem: Hoe kan dit? Het zou lastering zijn. God alleen kan
immers zonden vergeven.
Jezus brengt blijkbaar ter sprake wat volgens
de schriftgeleerden van dit verhaal God voorbehouden is. Buiten de orde
kan blijven of dit thematisch correct is. De tekst wil het zo, geeft het
aldus te lezen. De uitkomst van de hele verwikkeling is, dat Jezus het
vermogen van de zoon van de mens naar voren brengt: op aarde zonden vergeven.
Wat dat is en wat daarmee aan de orde is, het verhaal laat er verder niet
over uit. Het mensenkind (kind van adam/mens) krijgt hier te horen over
een blijkbaar ongekend vermogen. Maar lieden voor wie de kwestie zonden
geen vreemd verschijnsel is, de zondaars bevinden zich met tollenaars
en Jezus en zijn leerlingen aan tafel. Welke bevreemding deze tafel-gemeenschap
ook moge wekken, de tekst doet daar niets aan af, wil het zelfs uitdrukkelijk
zo. Jezus én krijgt een thematische betekenis. Wie gezond is heeft geen
geneesheer nodig. Wie het slecht gaat wel.
Wie zij zijn maakt de tekst niet verder duidelijk dan
de leerlingen van Johannes en de farizeeën. Ze vasten. Wanneer zij bij
hem komen blijkt de vraag, waarom zij niet vasten.
Onverwacht en onvermoed begint Jezus dan
tot hen te spreken over bruiloft en bruidegom. Waar is dan die bruiloft,
wie is de bruidegom? En het steekt een beetje.
Jezus spreekt over de bruidegom, maar doet
dit bijna in één adem met de tijd dat hij (bruidegom[3]) er niet meer is.
Wat is dat voor merkwaardige bruiloft waarbij de bruidegom al bij wijze
van spreken gestorven is.
Maar voor de vraag gesteld wordt is er sprake
van de niet‑gekrompen stof. Die doet niemand op een oud kledingstuk.[4] Op een of andere manier
is het nieuwe, dat wat nu bij wijze van lezen aan de orde is, niet in
te passen in het oude. En jonge wijn blijkt in nieuwe zakken gedaan te
worden. Wat is dit oude en nieuwe dan? Of, wellicht beter, wat is dat
nieuwe dat het eerdere tot het oude maakt? Met deze en dergelijke vragen
dient er oog te komen voor een nieuwe geschiedenis.
Intussen is het thema Jezus én gebracht in
de context van een bruiloft, peinzen wij over de kleding die sinds Gen
3 bij de schepping hoort en vernemen wij over het bruisend vermogen van
jonge wijn die oude zakken niet heel laat.
Het is sjabbat. En het geschiedde, dat hij op sjabbat
door de korenvelden trekt. Is er dan een tijd van oogsten gekomen? De
leerlingen van hem blijken van oogsten te willen weten. Zij beginnen
een weg te maken, plukkend de aren.
Dit lezen van de aren geeft de farizeeën
een andere tekst. Over wat niet is toegestaan. Dìt is niet toegestaan.
Daartegenover plaatst Jezus voor hen een andere tekst om te lezen. Hebben
jullie nooit gelezen wat David doet, wanneer hij het nodig heeft en honger
heeft, hij en die met hem zijn? Hoe hij naar het huis van God gaat onder
het hogepriesterschap van Abjatar, en de broden eet die voor (het aangezicht)
gezet zijn, waarvan het niet toegestaan is ze te eten dan de priesters?
En hij geeft ook aan die met hem zijn.
Jezus blijkt als vanzelf naar David te verwijzen,
naar David met honger en manschappen in het huis van de Heer. David blijkt
te weten wat in die situatie gedaan moet worden. Hij deelt de broden van
voor het aangezicht uit.
De broden voor het aangezicht zijn de toonbroden. Zie Ex 25,23-30
en Lev 24,5-9. Het betreft hier een liturgie in de woestijn die later
in het huis van de Heer in Jerusalem voortdurend voltrokken wordt. Elke
Sjabbat wordt het brood tot de volgende sjabbat neergelegd voor het aangezicht
van de Eeuwige. Het zijn twee stapels van zes ronde broden met daarop
wierookkorrels die een gedenkoffer zullen worden.[5]
Alsof er geen overgang of tegenspraak is haalt Jezus de regel aan over
de geschiedenis van sjabbat: hij is er voor de mens. Zo is hij geschied.
Hemelsoet schrijft:Het kan echter de bedoeling van de evangelist niet
zijn Farizeeën en Herodianen als gemakkelijke, al te gemakkelijke figuranten
in zijn evangelie een plaats te geven. Daarvoor is de Sjabbat én Jezus
in hun verhouding te ernstig... De Sjabbat geschiedt ter wille van de
mens. Maar hier moet aan andere zaken worden gedacht dan aan de mens,
de maatstaf aller dingen... In de volgorde van het geschieden van de dagen
van de week geschiedt de Sjabbatdag ter wille van de mens die op die dag
zijn eerste opdracht, navolger Gods te zijn, in zijn beeld op Hem gelijkend
kan uitvoeren.[6]
Een hand
die niet van nemen weet
Na de woorden over de sjabbat gaat hij weer de synagoge
binnen. En daar is een mens hebbend een verschrompelde
hand. Na de suggesties over oogst, bruiloft, jonge wijn wordt de lezer
weer geconfronteerd met iemand als hij of zij zelf, een buitenstaander.
Wat de mens met de verschrompelde hand ook kan, grijpen of (aan-)nemen
kan hij niet. Er er is meer dan dat. Zij staan scherp op hem te letten,
of hij hem op de sjabbat geneest om hem te beschuldigen. Niet alleen letten
zij scherp op hem. Zij staan gereed om te beschuldigen.
Jezus lijkt aan die opzet voorbij te gaan.
Heeft hij andere dingen voor ogen. Hij zegt tot de mens met de verschrompelde
hand: Sta op in het midden. Weer is er sprake van opstaan. Daarbij wordt
de plaats expliciet aangegeven. Het midden. Heel de
scène is daarmee choreografisch be-tekent. Wie leest weet wat/wie er centraal
gesteld wordt, op welk brandpunt het verhaal alle aandacht richt. En tegelijk
komt de boom en het midden in beeld, de boom van het leven en de
boom van de kennis van goed en kwaad. Is het toegestaan op de sjabbat,
goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden?
Er blijkt geen derde mogelijkheid te bestaan,
geen alternatief. Op sjabbat kun je maar twee dingen doen: goed of kwaad.
Niet doen is niet goed doen, is kwaad doen. Bovendien hoort daar de consequentie
bij. Goed doen is een leven redden. Kwaad doen is doden.
Zij doen niets, zeggen niets. Stilte heerst. Geen woorden klinken
alsof men dan buiten schot zal blijven. Of heeft men iets anders voor?
Toch lijkt de verbijstering over het niets in de tekst immens. Een golf
van emotie kleurt zijn zien. Is alles niet nu reeds bekeken, tot en met
het klein houden en klein krijgen, het lijden en sterven toe? Die blijvende
afstandigheid is kenmerkend voor het verharde hart[7]
dat reeds gekozen heeft, dat niet meer om wil keren omdat de grenzen van
het hier geopteerde koningschap reeds bepaald zijn. Hij zegt tot de mens:
Steek uit je hand! En hij steekt haar uit. En weer hersteld is zijn hand.
Niets is gebeurd dat strijdt met de regels van de dag des Heren. Toch
gaan de farizeeën weg. Zij gaan naar de Herodianen. Notoire tegenstanders
gaan samen: Een monster-verbond. Zie ook 12,13.
Zij houden gelijk een beraadslaging met de
Herodianen. Volgens Y. Yadin[8] is bewezen dat de Herodianen de
Essenen zijn, de strenge sekte die zich bij Qum Ran losgemaakt heeft van
de samenleving en weer in de woestijn zijn heil zoekt. Herodes beschermde
hen. Aldus kon hij politiek suggereren dat hij verbonden was met God.
Josephus had daar in de Antiquitates (15,372-379) reeds op geduid. Zij
houden beraadslagingen[9] om hem om te brengen[10]. Een en ander lijkt plaats te
vinden zoals eerder al geschreven stond: goed doen is redden; kwaad doen is doden (v 3,4).
Jezus wijkt uit met zijn leerlingen naar
de zee. Is dat niet een zeer bekende plaats?
verder gaat het hier
© Jan Engelen, Amstelveen/Amsterdam 1994
|