3.1 Jezus uit Galilea: bij Johannes
Na Jerusalem, heel Judea en de hele Jordaanstreek komt nu Jezus
uit Galilea naar de Jordaan naar Johannes om zich door hem te laten dopen
(3,13) Nauwkeurig brengt de tekst de beweging, de richting en de bedoeling
in beeld, als kwam het er op aan.
Galilea is heimwee-land. Hoezo dat? Galilea is rond het begin van de
gewone jaartelling een vluchtplaats geworden. Wanneer Jerusalem en Judea
bedreigd wordt, vluchten de mensen naar Galilea, het gebied rond het meer
van Galilea. Maar de Jehoediem (de Judeeërs, de mensen van Judea)
die in Galilea wonen, weten dat zij in het zuiden horen. Dat, Jerusalem
en omgeving, is hun ‘wereld’. Wat je mist is vaak belangrijker dan wat
je hebt. De toewijding van de Galileeërs aan de Tempel en alles daaromheen
is daarom vaak groter dan die van de mensen die hun ogen maar hoeven op
te slaan om de Tempel of Jerusalem te zien.
Jezus begeeft zich onder de zeggingskracht van de woorden van Johannes.
Maar Johannes wil hem zeer tegenhouden. Jezus zegt daarop volgens de NBG-vertaling:
‘Laat mij thans geworden’. De Willibrord-vertaling geeft: ‘Laat nu maar’.
Maar het dient veel sterker te zijn. Zie 4,11, 19,14 of 26,56, waar het
zelfde Griekse werkwoord staat.
Laat af, laat los. Op het einde van het vers: toen liet hij
hem los - alsof wat zich aandient als bescheidenheid in feite een soort
‘voor zijn eigen karretje spannen’ is, voor eigen gebruik. Waarom al die
omhaal, die nadruk? Binnen de inclusio vind je: Want aldus is het passend
voor ons, heel de gerechtigheid te vervullen.
Gerechtigheid. Werkvertaling, grondbegrip: het geschieden van
het woord, van de Tora. Wanneer de Schrift geschreven, leesbaar, gemaakt
wordt, vertolkt. Wanneer het boek open gaat, open blijkt. Wanneer je na
enige stilte zegt: ... Nu begrijp ik.
Heel de gerechtigheid wordt vol gemaakt, zoals in het evangelie ook de
maat der vaderen (23,32), zo men wil de ongerechtigheid vol gemaakt wordt.
Volgens Juda(s) is er in het evangelie een iemand onschuldig (27,4): Onschuldig
bloed heb ik overgeleverd. Tegelijk: wanneer er iemand in het evangelie
is die als de schuldige te kijk wordt gesteld, dan is hij dat ook. Boven
hem gaat de hemel open en barst de hel los. Merkwaardig evangelie waarin
alles wat mogelijk is geschiedt.
Johannes treedt terug. Vrij baan voor Jezus’ doop. En zie (v.16) en zie
(v. 17). De hemelen worden geopend. Hemel en aarde staan weer open voor
elkaar, horen weer naar en bij elkaar. Volgens Gen 1,2 hoort daar de geest
bij, hemel en aarde toch één. Het is alsof Mt 1,1 nu verder gelezen wordt:
zoon van David, zoon van Abraham, zoon van God.
En zie: een stem uit de hemel. Vroeger leerde men, dat door de
doop de zonden vergeven werden en dat je door de doop weer kind van God
werd. Zo beschouwd is de doop van Jezus dus eigenlijk overbodig. Want
alles wat wij door de doop worden is hij al. Evenwel. Als Jezus niet gedoopt
wordt - de poging van Johannes - dan gaat ook de hemel niet open, dan
klinkt ook de stem uit de hemel niet. Wanneer de stem uit de hemel klinkt
krijgen wij vanuit de hemel de woorden aangereikt die vertolken wat wij
hier kunnen verstaan: mijn zoon, het kind van mijn vreugde. Wat
is dat voor kind, dit mensenkind dat hem, God, terugbrengt naar zijn eigen
goedmoedigheid? Anders gezegd: wat voor geschiedenis - boek van de Genesis
van Jezus Mesjiach, Mt 1,1 - wordt hier verteld? Die vraag neemt ons mee
het evangelie in.
3.2 Door de geest gedreven naar de woestijn
Het lijkt wel Deut 8,2v. Herinner je heel je weg die de Heer je G-d
jou liet gaan, veertig jaar in de woestijn, om je in je moeilijkheden
te toetsen, om te weten of je in je harten de geboden zou bewaren of niet
... want de mens leeft niet van brood alleen. De tekst is zeer persoonlijk,
in de tweede persoon. Herinner je. Dat de tekst hier aan de orde is mag
blijken uit Mt 4,4.
Om getoetst te worden door de duivel. Toetsen. Bij de spoorwegen
is het verschijnsel van de toetser bekend. Hij slaat met een hamel op
de wielen van de treinen. Hij brengt de wielen tot klinken. Aan het geluid
hoort hij, of de wielen nog goed zijn, geen barst hebben. Toetsen is dus
niet plagen of treiteren, maar tot klinken brengen. Er wordt iets
te verstaan gegeven. Zo herken je het woord ‘toets’
bij een piano of een ander toets-instrument. Ook de gitaar, viool en
cello kent zijn toets. Het is dat donkere hout waar de snaren overheen
lopen. In het onderwijs wil een toets (proefwerk, beproeven) je tot klinken
brengen.
Drie keer wordt Jezus tot klinken gebracht. De honger, het brood,
verwijst naar Ex. 16. Op de proef stellen is het woord dat in Ex
15 en 17 klinkt in verband met ‘we hebben dorst en we krijgen niets te
drinken’ in de woestijn. Tenslotte brengt het werkwoord aanbidden
de scène met het gouden kalf in de herinnering terug. De toetsing van
Jezus in de woestijn is die geschiedenis van 40 jaar in een notendop,
maar nu anders. De duivel laat hem los. Engelen worden met een grieks
woord diakenen, dienaren.
De beproeving is anders te gaan leven dan vanuit God en zijn Tora. Als
jij de zoon van God bent, zal men tot hem zeggen wanneer hij aan het
kruis hangt. Als de medeknechten (Mt 18,24-35) zo met deze knecht omgaan,
dan zal God zich over het slachtoffer ontfermen. Dat is het verhaal van
de Tora, het geschieden van het woord, alle gerechtigheid: 'Wij
waren slaven in Egypte maar Hij heeft ons bevrijd.’
Merk intussen op, dat ondanks alles wat komen zal, Jerusalem de heilige
stad wordt genoemd.
De woestijn (3,1 Judea) is de plaats geworden waar de woorden klinken.
In het Hebreeuws heet de woestijn midbar. Volksetymologisch horen
de rabbijnen dit als min-dabar, vanwaar het woord.)
3.3 Johannes overgeleverd: Jezus naar Galilea.
In Markus 1,14 gaat Jezus naar Galilea. Bij Mattheüs is de toonzetting
anders: hij wijkt uit naar Galilea. Hetzelfde werkwoord, uitwijken,
heeft eerder Jozef gebruikt (2,22) en voor hem de wijzen (2,12.13). Jezus
zet als het ware de uitwijkende beweging, bij de wijzen en bij Jozef begonnen,
door. Dat zul duren tot 15,21, het grensgebied van Tyrus en Sidon waar
een Kananese vrouw hem tot de orde roept: Zoon van David, een
invoeging waar hij op verder gaat: Ik ben niet gezonden tenzij tot de
verloren schapen van het huis Israël. De volgende verplaatsing heet niet
meer uitwijken maar gaan naar. Naar Caesarea Philippi, het uiterste Noorden
van Galilea, bij de bronnen van de Jordaan waar de kaart van Israël ophoudt.
Daar zal ter sprake komen wat er in Jerusalem zal gaan gebeuren (16,13.21).
Jezus wijkt uit naar Galilea wanneer hij hoort dat Johannes overgeleverd
is. Ook hier weer: er staat niet ‘gevangen genomen’ (zie Willibr.
en Groot nieuws), maar overgeleverd. Dit werkwoord wordt refrein
in het passieverhaal van Mattheüs. Reeds trekt iets van de schaduw van
de dood (4,16) door de tekst. Jezus gaat naar Kfar Nahum, het Dorp van
de Troost, in het grensgebied. Letterlijk: niet meer in het centrum maar
marginaal is hij, een randverschijnsel in Galilea. Galdeel Gojim,
omgeven door de volkeren, eigenlijk al buiten het land.
Weer wordt Jesaja te horen gegeven. Galilea van de volkeren.
Zie ook 28,7.16. Voor volk, zie ook 27,20) Zitten in de duisternis
(zie 27,61) Voor de duisternis, zie ook 27,45. Licht treffen we ook aan
in (28,13), en het woord groot geeft het formaat van de steen aan (27,60).
Het citaat van Jesaja levert materiaal dat ook aan het einde van het
evangelie ingezet wordt. Het kan niet anders, dan moeten we ook in de
buurt van het echte begin gaan komen. VAN TOEN AF AAN.
3.4 Het begin: eerste preek en eerste leerlingen
Van toen af aan. Wanneer alles genoegzaam is gesitueerd vanuit Jesaja,
begint Jezus te preken. De preek is kort. Zij verrast niet maar onderstreept.
Jezus herhaalt de woorden van Johannes (4,17 is 3,2). Hoe is dat koningschap
dan dichtbij?
Terwijl hij langs het meer van Galilea loopt ziet hij Simon en Andreas,
diens broer. Ze maken hun netten in orde. Het zijn vissers - bijbels gesproken
wonderlijke lieden want zij halen leven uit de dood. Mensen die bij ons
vertrouwd zouden zijn met visserslatijn.
Twee broers. Denkend aan Gen 4 (Kaïn en Abel) zou een bang vermoeden
je kunnen overvallen. Toch hoeft dat niet. Komt achter mij, en zij
volgen hem. (Van toen af aan vinden we ook in 16,21. Achter mij staat
ook in die buurt - 16,23. Wanneer de reis naar Jerusalem ter sprake komt
is er toch een zekere afsluiting met een zeker opnieuw beginnen.
En nog eens twee broers. Alleen, het schip en de vader komen erbij. Je
zou mogen vragen: de toetsing van de duivel gaat toch wezenlijk over doe
alsof je God bent. Het verhaal van Adam en Eva komt in die buurt. De broers
doen denken aan Kaïn & Abel. Het schip roept associaties op met Noach.
De vader verlaten, het huis van de vader verlaten, roept Abraham in herinnering.
Is het zo terugbladerend om vooruit te kunnen kijken geschreven? Zal het
evangelie laten zien hoe dat gaat, leven als God, als bemind kind van
God. Zal ons verteld worden, hoe broederschap niet enkel onttakeling en
afbraak is? Zullen we iets horen over een ander en eigenlijk vader-zijn?
Wie zal dat zeggen? Feit is dat alle formaliteit, horend bij het ceremonieel
van het begin - introductie, voorstelling, eerste lijnen, aansluiten al
dan niet bij een bekende situatie, enz. nu afgelopen is. Hij trekt rond
door Galilea. Het is begonnen.
4.1 Mt 4,23 - 9,35:
En hij trekt rond door geheel
Judea
lerend in hun synagogen
en predikend het evangelie van het koningschap
en genezend alle zieken en alle kwaal.
Alles wat niet goed is, sinds Genesis 2,18 het alleen zijn van de
mens (het is niet goed dat de mens alleen is), is nu verleden tijd,
lijkt het, of, blijkt.
4.2 Indeling en schemata
Binnen het groter kader van Mt 5 tot 9 zien we voorts: 5,1 Berg op, 8,1
Berg af. Tussen 5,1 en 8,1 worden de woorden op even grote hoogte gesproken.
Men noemt deze tekst op de hoogte van de berg, Mt
5-7, vaak de bergrede. Dat is jammer. Want na de bergrede krijg je dan
Mt 8 en 9, twee hoofdstukken die men de wonderverhalen noemt. Bergrede
en wonderen hebben innerlijk geen samenhang. Is er een betere naam?
De bergrede levert in elk geval woorden. De wonderen worden gedaan. Woorden
en daden, woorden over het koningschap en daden van het koningschap, horen
bij elkaar. (In het Hebreeuws: debaríem. Dat is de hebreeuwse naam
van het boek Deuteronomium, het laatste boek van de Tora.)
4.3 Woorden
Kijk even, hoe zorgvuldig de tekst het gebeuren in
5,1 beschrijft.
Hij ziet de menigte. Dat is motief om de berg op te gaan.
Als hij dan is gaan zitten komen de leerlingen naar hem toe.
Het onderricht begint.
Jezus als leraar.
Hieronder tref je een schema aan dat je zou kunnen
gebruiken om zoveel tekst ietwat te structureren.
0a Zalig de armen van geest 5,3
0b Zalig zijn jullie 5,11
0c Jullie moeten niet denken 5,17
1a Jullie hebben gehoord dat 5,21 2a Jullie hebben ook
gehoord 5,33
1b Jullie hebben gehoord dat 5,27 2b Jullie hebben gehoord
5,38
1c Ook is er gezegd 5,31 2c Jullie hebben
gehoord 5,43
3a Let op dat je je gerechtigheid niet doet 6,1
3b Wanneer je bidt, wees dan niet ... onze vader
6,5
3c Wanneer jullie vasten, wordt dan niet 6,16
| 4a Verzamelt je niet 6,19 |
5a Vraagt en 7,7 |
| 4b Daarom zeg ik jullie: maakt je niet 6,25 |
5b Gaat naar binnen 7,13 |
| 4c Oordeelt niet 7,1 |
5c Ieder die deze woorden van mij hoort 7,24 |
Bij deze verdeling staat de praktijk (daden van betrokkenheid doen, bidden
en vasten) in het midden. Deze rede wordt dan een wonder van een preek,
rond het Onze Vader, het midden van het midden. Na het schema van 4.3
zullen bij enkele gedeelten van deze tekst leesaanwijzingen gegeven worden.
4.4 Daden
Inleiding of afsluiting van het voorafgaande: 8,1.
A1. Een melaatse komt
A2. Een centurion komt 8,5
A3. Jezus gekomen in het huis ziet 8,14Intermezzo
naar B en inclusio rond B: volgen:
B1: Toen hij in het schip ging volgden zijn leerlingen hem (3x hij. Wie
is hij (zie 8,27!)) - 8,2
B2: Aan de overzijde bezetenen uit de graven - 8,28
B3: Naar de overzijde: zijn stad - 9,1
Intermezzo en inclusio rond B : opstaan en
volgen 9,9-17
C1: De overste van de synagoge 9,18 (waarin
de vrouw van 9,20)
C2: Twee blinden 9,27
C3: De man die niet kan horen en spreken 9,32
Mattheüs geeft drie keer drie wondere daden. Drie keer drie blijkt bij
Mattheüs tien te zijn. In C1 staat in het hoofdverhaal nog een verhaal.
5.1 De tekst op de berg.
Je moet je goed realiseren dat het evangelie geen journalistiek verhaal
is. Mattheüs is geen auteur die iets moois ziet beginnen en daar vanaf
het begin verslag van doet, alles bijhoudt en overzichtelijk rapporteert.
Het evangelie is misschien pas op de op een na laatste plaats een verslag
van historische gebeurtenissen.
Voor een goed begrip is het belangrijk te weten, dat het verhaal verteld
wordt vanuit het gebeurd zijn, achteraf, zo je wilt: van achteren naar
voren. Eerst is er Passie & Pasen, pas daarna wordt verteld over wie
gezegd wordt: hij is opgestaan. Hoe is hij slachtoffer gemaakt en wie
is hij die bij de mensen (joden en niet-joden: nooit was ‘toute Jerusalem’
het zo met elkaar eens, leek zwart en wit zo op elkaar, als toen het over
die ene ging) uiteindelijk geen poot aan de grond kreeg, geen vertrouwen
vond. Ook bij zijn leerlingen niet. Niet alleen Juda(s), ook Petrus. Omdat
in een eerder gedeelte van de opleiding aandacht geschonken is aan Mt
26-28 is het een groot voordeel, dat wij lezen zoals het verhaal gegroeid
is. Wanneer Jezus in Mt 5,2 begint te spreken, weten wij, dat een veroordeelde
het woord heeft. De woorden klinken bij wijze van spreken uit de mond
van Jezus die gekruisigd is, zoals de Tora klinkt en steeds verstaan wil
worden vanuit de ballingschap - want daar beseffen we: 'Wij waren slaven
in Egypte maar Hij heeft ons bevrijd.'
Woorden van wie tot slachtoffer gemaakt is.
5.2 De eerste drie regels
Mt 5,3-5 vormt een eenheid. Waarom?
5,3. Gelukkig er aan toe zijn degenen die armen van geest zijn:
van hen is het koninkrijk der hemelen.
5,4. Gelukkig zijn degenen die treuren: zij zullen getroost
worden
5,5. Gelukkig zijn de zachtmoedigen: zij zullen als erfenis de aarde
ontvangen.
Mt 5,3-5 verkent op een voor ons herkenbare wijze de
ruimte van de hemelen en aarde (Gen 1,1), de ruimte van het geheim dat
Gods scheppen oplevert. Nu begrijp je ook, waarom de treurenden
staan te treuren. Het lijkt er zo weinig op dat hemel en aarde bij elkaar
horen. Blijkt die afstand niet onoverbrugbaar? De tekst zegt dat dit niet
het geval is. De treurenden zullen getroost worden.
Sinds Gen 1,2 hoort de Geest, bij de aarde alleen. De Geest is de trooster
(zie boven, 2.1, p.3). Die geest zagen we al in Mt 3 de ruimte tussen
hemel en aarde verkennen tot de woorden klonken terwijl Jezus uit het
water opstond
Vanwaar die samenhang tussen troosten en de Geest?
Zie daarvoor Jo 16,7 en 13, of 14,16 en 17.
De armen van geest zijn degenen die zich nergens op beroepen,
zich op niet groot maken en zich niets laten voorstaan. Als dat iets zou
betekenen: het zijn de mensen die zijn wie ze zijn.
De zachtmoedigen: zie 21,5, een eigenschap van Mozes. Zie 11,29.
Omdat hij zachtmoedig is, daarom kun je van hem leren. In Num 12,4 blijkt
Mozes de meest zachtmoedige onder de mensen te heten. Daarmee staat wel
vast: zachtmoedigheid is wat de leraar tot leraar maakt. Probeer nu welke
vertaling weergeeft, wat zacht van gemoed betekent. Ook is duidelijk dat
je aan de hand van leraar Mozes, aan de hand van de Tora, aankomt in het
land, het land zult beërven.
Voor de liefhebber is er meer. Arm is in het
Hebreeuws ani (Aïn Noen Jotha). Zachtmoedige is Anav (Aïn NOEN
Wav). De Jotha en de Wav worden met elkaar verwisseld, kunnen soms in
plaats van elkaar gelezen worden. In plaats van de arme kun je dan zachtmoedige
lezen, in plaats van de zachtmoedige de arme. De Jotha blijft boven (aan
de regel) hangen; de Wav trekt het kleine streepje naar beneden, tot aan
de basis van de letter. Je mag aan de hand van de letters zeggen: van
Jotha naar Wav moet je boven en beneden, hemel en aarde met elkaar verbinden.
5.3 Over de gerechtigheid
Na dit eerste drietal over hemel en aarde en wat daartussen geschiedt,
het troosten van de treurenden (vgl ‘die zitten in de schaduw van de dood’,
Mt 4,16) lezen we verder. Gelukkig ben je er aan toe wanneer je honger
en dorst uit is op de gerechtigheid. Hongeren en dorsten
doen de gedachten onmiddellijk uitgaan naar de maaltijden in het evangelie,
en naar het laatste avondmaal. Gerechtigheid is het geschieden
van het woord. Dat het waar mag zijn, dat het gebeurt: slaven worden vrij,
mensen in de benauwdheid krijgen God zij dank de ruimte. Gerechtigheid
is een vrucht die in vrede wordt gezaaid voor hen die vrede stichten
(Jac 3,18).
Datzelfde woord gerechtigheid lezen we ook in vers 10. Daar wordt het
genoemd samen met het koninkrijk der hemelen. Daarmee wordt duidelijk:
Mattheüs 5,3-10 gaat over de gerechtigheid in het kader
van het koningschap Gods. Daartoe gaat hij de berg op. Uitdrukkelijk
zij genoteerd: de naam van Jezus wordt niet genoemd. Klaarblijkelijk moet
het opgaan hem definiëren. Zie Ps 24. Als leraar. Als Mozes. Wanneer
Mozes op de berg staat. Zie Ex 33, 19v.
Bij barmhartigen. Het Grieks geeft hier een vorm van het werkwoord
eleoo. Daarvan is afgeleid eleomosunè, waar op zijn beurt
aalmoes van afgeleid is. Een aalmoes is dan letterlijk een daad van barmhartigheid.
De kerkganger kent het woord van Kyrië eleïson, Heer wees barmhartig,
in de regel vertaalt met Heer ontferm U.
Verdere informatie
Barmhartigheid heet in het Hebreeuws rachamiem.
Dat woord is afgeleid van het Hebreeuwse rechem wat moederlichaam,
moederschoot betekent. Nu zie je wat barmhartigheid ten diepste betekent:
het typisch moeder-lichamelijke. Wij zouden zeggen betrokkenheid,
een woord dat ook in de pedagogiek hoge ogen gooit. Maar het risico bestaat
dat je dit toch verkeerd verstaat. Vanuit onze opvattingen denken wij
bij die betrokkenheid aan het gevoel van een moeder voor het al dan niet
geboren kind. Voor het bijbels denken is het een relatiewoord. Rachamiem
geeft aan, dat de moeder om te overleven op het kind is aangewezen, zoals
het kind op de moeder aangewezen is. DE gelovige die Heer ontferm U
bidt of zingt, zegt zoiets als: Heer wees voor mij zoiets als een moeder
die voor kind opkomt, en zo zal ik voor jou zijn. De betekenis is derhalve
niet big brother watching you met het daarbij horende Calimero-effect
(... want zij zijn groot en ik ben klein) En er is meer.
Vanuit de TeNaCh weten we dat God met twee namen genoemd wordt. Er is
de algemene naam Elohiem, afgekort als El. Daarnaast is er de specifieke,
niet uit te spreken naam van het tetragram, de naam in vier letters (JHWH).
De joodse traditie leert: op het einde der tijden, wanneer alles wat gedaan
is beoordeeld wordt (eind-evaluatie), dan zal God niet als Elohiem, de
godheid, zitten op de stoel van het recht om te meten met (midat ha-dien),
de maat van het strikte recht. Nee, God zal als JHWH, de G-d van het verbond,
meten met de maat van de betrokkenheid, de (midat ha-rachamiem).
Het voorbeeld daarvan vindt je in Mt 18, 24-35 en Mt 25,31-46.
Het lijkt erop dat de gekruisigde die in de Bergrede aan het woord is,
als het ware zijn testamentum (getuigenis) geeft ons er op wijst,
dat wij gelukkige mensen zijn wanneer wij weten van en leven met betrokkenheid.
Door barmhartig te zijn leven wij alsof wij geschapen zijn naar Gods beeld,
op hem gelijkend. Nu kun je ook beter Mt 5,48 verstaan. Wees volmaakt
zoals ook je hemelse vader volmaakt is. Dit woord spreekt niet over perfectionisme,
een (on-)deugd waar sommigen zich op menen te moeten beroepen, maar over
werkelijke, welhaast fysieke betrokkenheid. Zoals het je pijn doet wanneer
je een kind heel hard ziet vallen. Maar je ziet het ook heel onschuldig,
in de gymzaal, bij het hoogspringen. Als het echt spannend wordt dan maken
de benen en voeten van sommige kijkers als het ware een soort sprongetje
mee. En heb je een spannende film gezien, dan ben jij na afloop moe, alsof
je zelf het hele drama hebt meegemaakt.
De reinen van hart vormen een klasse apart. Het gaat er volens deze regel
niet om cultisch rein te zijn, maar om rein van hart te zijn. Het woordje
hart heeft alles van richting, waar je naar uit gaat, op uit bent. Abraham
is de man van het goede hart: hij weet welke kant hij uit wil.
Verdere informatie.
Denk hierbij aan waar uw schat is daar is ook uw hart (Mt 6,21). In de
bijbelse literatuur zijn er drie woorden die de mens aangeven: ziel, hart
en geest. Ziel ik niet afkomstig uit de westerse tegenstelling tussen
ziel en lichaam. Daar is lichaam het zichtbare en ziel het onzichtbare,
dat wat verdwijnt als een mens sterf. In de bijbelse literatuur is de
ziel (nefesh) wat typisch ik is, of typisch jij. Waar je
iemand aan herkent. De manier waarop een deur open gaat. Voetstappen op
de gang. Etymologisch schijnt het woord zoiets te betekenen als uitsparing,
ruimte gereserveerd voor jou. Daar houdt de wereld even op wereld te zijn
want dat ben jij.
De ziel is nooit statisch, altijd dynamisch, altijd ergens op uit. Dat
is het hart. Het hart (lev) is de gerichtheid van de ziel.
Als iemand zijn hart verloren heeft dan weet hij of zij waar je moet zoeken.
De intensiteit van je uit zijn op, bijvoorbeeld de mate van je betrokkenheid,
dat is de geest. De geest (nesjama) is het hoe van je gericht
zijn op.
Daarmee is niet alles over de geest gezegd. Eerder zijn we de geest als
roe-ach ook tegengekomen, het geheim van hemel en aarde
ook een.
Tenslotte is er de Geest als het wonen van de naam van de Heer in de
tempel in Jerusalem, de Sjechina. Wanneer de tempel door Babylon
verwoest wordt gaat God, zijn Sjechina, mee in de Ballingschap.
Daar wordt duidelijk dat God niet gebonden is aan een fysieke plaats of
aan de topografie. Dit wil niet zeggen dat god overal is. God is alleen
daar waar men hem toe laat.
Gelukkig ben je wanneer je uit ben op de vrede. De tekst zegt zelf vrede
maakt. Het Grieks gebruikt hier poiein, maken/doen. Het woordje
po-eten is daar ook van afgeleid. Vrede als een well made play.
Sjalom luidt hier het Hebreeuwse woord: peace.
5.4 Ik en jullie
De toon van Mt 5,3-10 verandert. De derde persoon wordt de tweede persoon.
Waarom lopen die woorden van Jezus’ leren (vs 5,2) uit op vervolgd worden?
Ook veertig jaar woestijn laat zien hoe het evangelie van de bevrijding
niet enkel in dank afgenomen wordt. (Zie bijv. 10,15vv.)
Het lijkt er op dat het niet enkel eenvoud is, te leven met deze woorden.
Historisch is dat ook zo ervaren, niet alleen in de tijd waarin deze tekst
ontstaan is. Wie met deze woorden leeft en daar op aangekeken wordt, wordt
vergeleken met de profeten, de uitlegers van de Tora.
Let wel: je leeft niet met deze woorden door ze meteen uit te voeren.
Er is met mensen meer aan de hand dan: je weet wat het goede is en dan
doe je dat, of je weet je niet en dan kun je het goede ook niet doen.
Zo simpel liggen de zaken niet. Het evangelie is niet de woordvoerder
bij uitstek van het verhaal over normen en waarden en als wij nu eens
allemaal ons best zouden gaan doen. Het evangelie is niet op zoek naar
‘mijn beste voornemens’ en de prestatiemoraal waar voor ieder die het
zien wil duidelijk is hoe voortreffelijk ik ben. Alleen in de sport krijg
je de prijs omdat je deze keer de beste bent. Verder moet je met twee
beentjes op de vloer blijven. Al deze volzinnen geven geen recept voor
instant-pudding. Je leeft met deze woorden door je af te vragen wat ze
mogen betekenen. Alleen zo wordt je tijdgenoot gemaakt van het verhaal,
blijk je in de tekst op verhaal te komen. Alleen zo, in vragen en vermoeden,
blijk je in het Nieuwe Testament werkelijk aangesproken volk (vgl Lk 1,29).
Intussen is de overgang van de derde naar de tweede persoon ook mee te
maken als een concentratie op de eerste persoon, het onderwerp van het
evangelie. Ik en jullie. In de hemelen: zie op aarde (zout voor de aarde
- vs 13), licht (voor de wereld - vs 14).
Jullie zijn het zout van de aarde. Zie het bindmiddel van de reeks:
Jullie zijn gelukkig (vs 11), jullie zijn zout (vs 13),
jullie zijn licht (vs 14).
Zout wordt geprezen voor zijn smaak en houdbaarheid. De nomaden strooien
ook zout op de grond wanneer zij vuur ontsteken. Dan licht het vuur meer
op, het wordt feller, geeft meer warmte en licht (Zie bijv. Mk 9,49).
Zodoende kan zout en licht een voor de hand liggende associatie-reeks
zijn. In de Rabbinica is de Tora ook zout. Wanneer in de katholieke kerk
een kind gedoopt wordt krijgt het een paar korreltjes zout. Daarbij wordt
gesproken over het zout van de wijsheid. Van zout naar Tora, naar Mozes.
Van licht naar stad op de berg: Jerusjalaiem.
Zout moet zout zijn. Eenmaal aangesproken ben je aangesproken. En hoe
gaat het met het zout? Je strooit het uit over het vlees. Dan verdwijnt
het, en het laat zijn smaak achter op het vlees dat gezouten wordt.
Jullie zijn het licht. Het licht maakt de dingen zichtbaar, maakt ons
tot getuigen, van de dingen, van wat gebeurt, en van het licht. Vgl Jo
5,35: om te getuigen van het licht.
Jullie zijn het licht. Hoezo licht. Wat wordt er dan te zien gegeven.
De stad op de berg. Is die stad het licht, of kan, wat in die stad plaats
vindt ... niet verborgen blijven? Als ‘jullie’ licht van de wereld is,
dan is die wereld die zichtbaar gemaakt wordt, aan het licht komt, de
wereld van de stad op de berg, Jerusalem. De goede werken gaan niet over
de goede daden die bij de prestatiemoraal horen. Zij verwijzen naar het
éne goede werk dat alle goede werken samenvat, in Mt 26,10, waar zij bij
hem is, bij het onderwerp van het evangelie.
De vader verheerlijken. Het Griekse woord is een vertaling van
het Hebreeuwse kbd. Het betekent: zwaar maken, zijn. De vader verheerlijken
is: de vader zijn betekenis, zijn gewicht toekennen. Wie de vader is,
hoezeer hij in dit verhaal van doorslaggevende betekenis is, zal blijken
in het verhaal aan het einde, wanneer de engel des Heren komt met het
angelie, de boodschap, het verhaal, van al zo hoge van al zo ver.
De goede werken zijn derhalve de werken van het getuigenis. Aldus krijgt
de vader zijn gewicht.
Een korte excursie over getuigenis
is daarbij op zijn plaats.
Wie in de joodse traditie het woord getuige gebruikt, verwijst daarmee
ipso facto naar het sjema. Deut 6,4: Hoor Israël de Heer is
onze God, de Heer is één. Door het sjema uit de spreken (de religieuze
Jood doet dit drie keer per dag. Het is de manier waarop hij zijn
geloof - zijn liefde voor de God van Abraham, de God van Isaak, de
God van Jacob belijdt. Die tekst wordt hardop gezegd. Je hoort jezelf
de oude woorden van de toewijding zeggen, maakt jezelf tot getuige
van je eigen spreken.
De laatste letter van het eerste woord (sjema,
de ayn) en de laatste letter van het laatste woord (èchad,
de Dalet) vormen samen het Hebreeuwse woord ayn-dalet,
uit te spreken als eed. Dat betekent getuige.
Wie het Sjema uitspreekt maakt zichzelf tot getuige
van Gods koningschap. Je bent getuige van Gods koning-zijn wanneer de
weg van de bevrijding ook in jou een bevrijdende weg blijkt, in de daden
van vrijheid en bevrijding die jij, lerend van wie voor je gaat, voor
jou uit, jou voor, doet. Hier staat in feite beschreven wat het betekent,
dat de mens geschapen is naar Gods beeld, op hem gelijkend. De mens
gooit in de Schrift hoge Messiaanse ogen. Allen in de Schrift is dat
zo. Dat is de grondslag en kern van de bijbelse verkondiging. Misschien
is nu ook duidelijker, dat Keer om want Gods koningschap is binnen bereik
gekomen, de preek van Johannes (3,2) en Jezus (4,17), nietzomaar een
praatje is.
Mt 5,17: Denk niet dat ik gekomen ben om Tora en Profeten op te heffen.
Ik ben niet gekomen om op te heffen maar om te vervullen. Het woord
vervullen roept 3,15 terug: alle gerechtigheid te vervullen. Het spoor
van Tora en profeten wordt voortgezet. Dat is de boodschap die klinkt
en blijft klinken in het evangelie van Mattheüs. Wat is dan Tora en Profeten
voor mensen die buiten de Tora en Profeten opgegroeid zijn en daarom daar
zo goed als niets van weten? Alles dan wat jullie willen dat de mensen
voor jullie doen, zo moeten ook jullie doen voor hen. Want dat is Tora
en Profeten (Mt 7,12). Of, nog meer bekend: Aan deze twee geboden
hangt heel de Tora en de Profeten (Mt 22,40) Wat is dan het verankeringspunt,
welke zijn die twee geboden? Meester, welk gebod is het grootste in
de Tora? Hij antwoordde hem: je zult houden van de heer je God met heel
je hart, met heel je ziel en met heel je verstand. Dit is het eerste en
grootste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: je zult houden van je naaste
die is als jij.
In de regel wordt gezegd: je zult van je naaste houden als van jezelf.
Hoe zit dat? Jezus citeert in de tekst Deut 6,5 (uit het eerder geciteerde
Sjema) en Lev 19,18. Beide teksten beginnen met we-ahavta: en je
zult houden van. Omdat beide regels hetzelfde beginnen is het een geldige
joodse manier van lezen, om beide regels in elkaars verlengde te lezen,
als elkaars synoniemen te zien. Blijft dus het probleem van Lev 19,18.
Houd van je naaste als van jezelf. Beter te vertalen: iemand
als jij. De betekenis daarvan is misschien goed te achterhalen via
Lev 19,34. Daar gaat het wonderlijk genoeg over de vreemdeling , iemand
als jij. Wat is daar dan de betekenis van? De tekst vervolgt: want
jullie zijn vreemdeling geweest in het land Egypte. Vanuit je eigen
ervaring weet je hoe het is, vreemdeling te zijn. Daarom zul je gastvrij
zijn, herbergzaam. (Vandaaruit weet je wat het betekent, wanneer er bijv.
geen plaats is in de herberg. Vandaaruit versta je ook weer beter: de
liefde van Abraham voor de vreemdelingen, Gen 18.Blijft het probleem van
de naaste. Wie is je naaste? Daarover is in het gewone spraakgebruik geen
probleem. De naaste is iedereen. Maar je voelt misschien wel aan: iedereen
is niemand. het is vaag gepraat. Je moet van ieder mens houden bestaat
niet. Want hoe kun je houden van mensen van wie je niet eens weet dat
ze bestaan? De naaste veronderstelt derhalve steeds een concrete context,
bijv. elkaar zien, op een of andere wijze elkaar tegenkomen. Om een voorbeeld
te geven: wie in de trein naast je zit is nog niet je naaste. Maar als
er in de trein iets gebeurt, dan bindt dat concrete gebeuren je aan elkaar.
Zie ook: Lk 10,27.
Het gaat in dit verhaal over alles. Zo gaat het in het koningschap Gods,
om de kleinsten, opdat alles zal geschieden, alle gerechtigheid, alle
vrede. De kleinste letters van het Hebreeuwse alfabet leiden tot de kleinste
geboden. Wie ze doet en leert zal de grootste heten. Alsof dat ‘in het
kleinste’ groots is, getrouw, met gevoel voor detail. In de manier waarop
God koning is gaat het niet over een grootste gemene deler of een kleinste
gemene veelvoud. Het gaat over je ja is ‘ja’, en je nee is ‘nee’. Niet
zich flexibel opstellen zoals het politieke raffinement dat doet. Het
gaat om de toewijding van degene zoiets is als verliefd: wholeheartedness,
met huid en haar. Zo, in het van harte meedragen van wat ons gegeven is,
is de gerechtigheid van de amateur groter dan die van de professionele
Schriftgeleerden en Farizeeën. Doe er alles aan, dat de woorden waar mogen
blijken in het doen, het doen van de wil - het welbehagen van de vader
- uw wil geschiede (zie 7,11)- met één ‘d’. Dat blijkt bepalend voor de
manier waarop het onderwerp van het evangelie zijn leven interpreteert.
5.5 Ik zeg jullie
In twee keer drie fragmenten wordt vervolgens de traditie geciteerd en
uitgelegd. Maar ik zeg jullie suggereert niet een tegenstelling.
Daarmee wordt aangegeven wat volgens Jezus de consequentie is van deze
woorden: hoe willen zij uiteindelijk vertolkt, gewogen worden.
Menigmaal worden deze woorden uitgelegd als een verscherping of radicalisering
van de Wet. Jezus is dan voorstander van nog betere normen en waarden.
Dat suggereert dat het zou gaan over meer en minder. Dat zou evenwel in
strijd zijn met het hierboven aangegevene. Voordat je op voorhand weet
wat de inhoud van de komende woorden is moet je even voorzichtig wezen.
Het is beter om hen eerste zelf het woord te gunnen.
De eerste tekst gaat over niet gewelddadig moorden. Nu het boek open
gegaan is, blijken we nog steeds bij het begin te zijn. Alsof het de eerste
vloek van de aarde is, dat de ene broer de andere doodt, pas in het doden
begrepen heeft dat hij zijn broeders hoeder is. Welnu, deze eerste uitspraak
voert van hoe je omgaat met je broer naar als je, tijdens het offeren,
beseft dat je broeder iets tegen je heeft: ga dan heen, verzoen je met
je broer en kom dan terug. Is dit het verhaal van de broeder die zijn
offergave achter laat op het altaar? In dat geval wordt het evangelie
het verhaal over hoe hij komt om zich te verzoenen.
De tweede tekst gaat over de consequenties van de trouw. Daarbij wordt
niet beschreven wat wij te doen of te laten hebben. Ons wordt zicht geboden
op wat het evangelie te zien geeft. Over hoe God omgaat met zijn bruid,
Jerusalem. Over wat het verbond voor God betekent, over hoe trouw zijn
trouw is.
Dan verandert de toon ietwat. Twee keer: er is gezegd. De eerste
keer gaat het erover, waarom God Jerusalem niet weg zal sturen. Hij zal
haar niet tot een overspelige maken. Want - en dat wordt de vierde vertaling
van een fragment uit de traditie: je ja is ja, en je nee is nee. Ook begint
nu het accent te verschuiven naar de medespelers: Wie zweert? Als je er
even over peinst kom je vanzelf bij Petrus die ten stelligste ontkent,
zweert en vloekt: ik ken die mens niet.
Voor fragment vijf en zes wordt de tekst van de inzet hernomen: je hebt
gehoord. Ook hier wordt iets van de sluier opgelicht van wat komen gaat:
Simon van Cyrene dwingt men een mijl te gaan. En de wang toekeren? Jezus
onttrekt zich niet als men hem slaat, maar indien hij geslagen wordt voor
Pilatus vraagt hij, waarom men hem slaat. Blijkbaar is dit ook een vorm
van je wang toekeren. Zo weersta je de boze niet.
Bij oog om oog en tand om tand nog even dit. Deze
tekst wordt spontaan bijna altijd verkeerd verstaan. De betekenis van
de regel in de joodse traditie is: je mag het in je boosheid niet erger
maken dan het is. Zie toe, dat je in je boosheid niet verder gaat dan
jou is aangedaan. Een omheining van de wraak. En vervolgens: je zult de
gevolgen van je daar moeten dragen. Als jij door jou toedoen, iemand beroofd
van de mogelijkheden om in zijn levensonderhoud te voorzien, dan moet
jij de verloren gegane kwaliteit vergoeden.
Tenslotte: je naaste, houdt van je vijanden, houdt van wie je haten.
Zo ben je als de vader die de zon laat opgaan over goeden en kwaden.
Zetten we nu de woorden in een overzicht.
Je hebt gehoord dat
niet moorden
broeder:
offergave achter laten om je te gaan verzoenen.
Je hebt gehoord dat
niet echtbreken
begeerte,
oog,
hand,
heel de mens.
er is gezegd:
vrouw wegsturen
haar tot echtbreker maken
er is gezegd:
niet zweren
niet bij de hemel, bij de aarde, bij Jerusalem, bij je hoofd.
Je ja zij ja, je nee nee.
Je hebt gehoord dat
oog/tand
wang,
mijl,
geef die je vragen, onttrek je niet
Je hebt gehoord dat houden van je naaste, je vijand, die je haten.
Wanneer het over deze dingen gaat mag volgens Jezus het initiatief bij
jou liggen. Zo ben je doelgericht, als de vader.
5.6. Drie keer niet
Na de zaligsprekingen, over de gerechtigheid gedragen door het koning
zijn van God, geeft Mattheüs eerst aan, hoe het woord - de Tora - door
Jezus vertolkt klinkt. Een richting wordt aangegeven, Zoals al eerder
beschreven: probeer de woorden niet als een tegenstelling te verstaan:
er is gezegd ... zo zeg ik jullie. Wie naar Jezus volgens Mattheüs
luistert hoort hem zelf, aan het woord. Op titel van deze woorden zal
boven zijn hoofd de tekst te lezen geven: koning van de mensen uit
het gebied van Jehoeda, kortweg: koning der Joden.
Lettend op het schema (zie boven: 4.3) komen we na het onderricht in
de buurt van de praktijk. Wat we horen, wat zijn die woorden, zo uitgesproken,
waard, waar en hoe krijgen zij voet aan de grond. Het ‘keerwoord’, het
woord dat herhaald wordt en zo de fragmenten geleed is niet:
6, 1. Weest er op bedacht, dat je je gerechtigheid niet doet ...
6, 5. En wanneer jullie bidden, dan moeten jullie niet zijn ...
6,16. En wanneer jullie vasten, zet dan niet op ...
5.6.1 Gerechtigheid doen
Pas op, dat je je gerechtigheid niet doet ten overstaan van de mensen.
Het gaat niet over het baren van opzien. Mattheüs gebruikt hier het woord
emprosthen, ten overstaan van, ten aanhore van - als betrof het
een juridisch proces, zoals wanneer Petrus ten aanhore van allen ontkent
...
Het is de kunst de zo vlug en gemakkelijk te begrijpen teksten te bevragen.
Gemakkelijk en snel lezend kun je wel invullen wat hier aan de orde is.
Je moet niet goed doen omwille van het groot vertoon, om op te vallen.
Wanneer je daarop mikt dan heeft God geen kans om te laten zien wat zo’n
daad voor hem betekent. Het kinderlijke verstaan vult dan in: dan krijg
je geen beloning in de hemel, dan telt het niet mee voor de eeuwigheid.
Schijnheiligheid is enkel schijn en telt niet uit. Toch schrijft Mattheüs
het anders neer. Als je dat doet, dan heb je geen loon bij de Vader die
in de hemel is. De vader die in de hemel is vraagt blijkbaar onopvallend
gedrag. Wanneer je wat je goed doet voor je uit laat bazuinen hoe voortreffelijk
je bent, dat heb je je loon al. Maar wat is dan dat loon bij de vader?
Merk intussen op, dat je, wanneer je ‘onze vader die in de hemel
zijt’ zegt, blijkbaar al begonnen bent met daden van betrokkenheid
in het verborgene. De vader ziet in het verborgene, heeft oog voor het
onopvallende, voor dat wat zich bij wijze van spreken aan de binnenkant
afspeelt, tussen linker en rechterhand in. Waarom die linker en rechterhand?
dat links en rechts? Lukas heeft voor de woorden die Mattheüs hier gebruikt
wel en duidelijke plaats. In Luk 23,33 worden links en recht de misdadigers
met hem gekruisigd. Het daar gebruikte woordpaar zet Mattheüs neer in
6,3. Tussen links en rechts geschiedt de gerechtigheid in daden van betrokkenheid.
En wanneer je zo die beide handen, hen voor je uit houdend bekijkt, -
het mag hier persoon lijk zijn. De tekst spreekt van jou of u
- dan begint het lichaam de vorm van de orante aan te nemen, de
klassiek vorm van degene die bidt, zijn handen open omhoog, lichtjes voor
zich uit opgeheven, of meer gestrekt, tot in de vorm van een kruis.
Dat nu het Onze Vader komt is blijkbaar niet willekeurig. Daden
van betrokkenheid vinden immers hun motivatie hierin, dat wij in díe zin
elkaars gelijken zijn, dat wij kinderen van dezelfde vader zijn. Dat zegt
wederom Lukas (die als niet-jood zoveel van de joodse zaken uitlegt aan
wie, evenals hij, niet van jongs af aan in de leer is bij Mozes en de
Profeten) wanneer Jezus gedoopt wordt en hij al de namen noemt van degenen
in wiens gelederen hij thuis hoort. Lukas voert de lijst terug, tot en
met zoon van Adam, zoon van God (Luk 3,38).
5.6.2. Bidden
De pericope van het onze vader (Mt 6,5-15) vormen de kern van die woorden
van alzo hoge van al zo ver. Dit fragment begint hetzelfde. Weer gaat
het er niet om, om opzien te baren. Daarom heeft Mattheüs een binnenkamer
en een deur die je kunt sluiten. Wanneer je de tekst met behulp van een
camera zou visualiseren, dan moet je in de reeks binnenkamer, deur en
sluiten als vanzelf uitkomen bij de deurpost. Je zou dan niet verbaasd
zijn, wanneer die deurpost lijkt op Ex 12,7. Die omlijsting heeft het
vermogen, een heel verhaal te bevatten. Ook Jes 26,10 wijst in de richting
van dat verhaal vanouds. De associatie mag voor christenen ietwat gezocht
lijken, voor Joden is het niet vreemd iets te zoeken op de deurpost van
de deuren. Bij je in- en uitgaan moet je immers bezig zijn met wat op
je deurpost geschreven staat. Ieder Joods huis heeft zijn mezoeza aan
de deurposten met daarin Deut 6,4. (Trouwens, die binnenkamer is ook voldoende
voor Daniël - Dan 6,11. Zie verder ook 2 Kon 4,21 en 33: de zoon van de
Sunamitische vrouw zal leven.)
In het binnenste van je huis, als betreft het iets dat onttrokken is
aan het publieke domein. Een geheim, een intimiteit, iets volstrekt persoonlijks:
bidt je tot je vader die in het verborgene is. Behalve deze twee plaatsen
(6,4 en 6) is het ‘verborgene’ bij Mattheüs alleen nog te vinden in 10,26.
Het verborgene zal daar gekend worden. Vergeet de betekenis van de worden
niet. De passieve vorm geeft in bijbelse literatuur vaak aan wat God doet.
Formuleer je dit passief, dan hoef je het onderwerp (G-d) niet te noemen.
Het is een traditionele poging om afstand te eerbiedigen.
Bij het bidden blijk je ietwat bescheiden te moeten zijn met je woorden.
Het gaat niet om de mooie taal. Er is zelfs een rabbijn die zegt: waarom
bidt je zo uitgebreid! Wie ben je wel dat je God berooft van zoveel tijd!
Je mag je houden aan de gebeden die je gegeven zijn. De rest is daarvan
een vertaling, een toespitsing, een verpersoonlijking. Daar is niets op
tegen, maar laat men de kern niet uit het oog verliezen. Die kern lijkt
of blijkt te zijn: ook in het bidden blijk je een leerling te zijn. Dat
is op zich al persoonlijk. Is het persoonlijke, het eigene van de leerling
niet, dat hij bijvoorbeeld vragen stelt, leert stellen, oefent!
Bidt dan als volgt. Wat is
bidden? Iedereen kent de uitspraak: ‘Bidden is spreken met God.’ In feite
is dit een uitpraak uit de derde eeuw van de christelijke literatuur -
derhalve relatief jong, zeker secundair. Is er een andere benadering
mogelijk. Kun je bijvoorbeeld met de vraag ‘wat is bidden?’ terecht in
het zogenoemde Nieuwe Testament? Een blik in de concordantie is voldoende
om te zien dat er rond het woord ‘bidden’ voldoende context is.
Mt noemt in 6,5.6 (bis).7.9 het werkwoord proseuchomai, steeds
in het Nederlands vertaald met bidden. In Mt 6,9 luidt het: ’Zo
dus moeten jullie bidden’. Daarop volgt de tekst die wij kennen als het
Onze Vader.
Voor Lukas de de tekst over het bidden.
Daar vind je ook meer uitleg bij de tekst van het Onze Vader.
5.6.4. Vasten
Gerechtigheid doen, bidden en vasten. Drie praktische zaken worden bijeengezet,
zaken om te doen. Alle drie zijn ze zinloos wanneer je er niet van overtuigd
bent, dat het, dat leven van ons, van mij, anders zou moeten, beter.
La vraie vie est absente. Blijkbaar
wil dat regelmatig en programmatisch verkend worden. Lessen voor overlevenden:
hoe ga je met elkaar, met je God en met je leven om? Vasten. Afzien van
het voorhandene. Afstand nemen van. Niet zo hebberig. Zalf je hoofd en
laat je gezicht zien, of: houd je hoofd erbij.
Alle ruimte wordt daarbij gemaakt voor de vader in het verborgene.
Interpreteer dat verborgene niet in de zin van: er zijn dingen die je
ziet en dingen die verborgen zijn. Het verborgene, het niet zichtbare
in de bijbelse literatuur is het nog niet zichtbare, ha-olaam ha-ba,
de komende wereld. De zich aandienende, aanbrekende wereld. Er zou hier
veel te peinzen en te bedenken
5.6.5 Enkele opmerkingen
Op aarde (6,19). De aarde is de plaats voor de
mens, op aarde onder de hemel. De aarde kan dus niet de plaats
zijn waar je schatten verzamelt. Je zal daar zichtbaar laten worden, hoe
aarde en hemel bijeen horen.
Het hart geeft de richting aan. Daarom
is Abraham de man van het goede hart.
Het oog als de lamp van het lichaam.
Het boze, het zware oog maakt de mens onrein, zegt Markus 7,22. Spreuken
22,9 is daarin herkenbaar, zij het oppositioneel. Het vriendelijke oog
geeft de behoeftige brood.
De Mammon is zoiets als het gesubstantialiseerde geld, waar mensen
alles voor doen naar men zegt. Het verborgene schijnt het te betekenen,
wat je weg legt, apart legt. Daarvandaan ook: bezit.
Nog een keer: wees erop verdacht dat je je - hoe praktisch de adviezen
van Mattheüs ook lijken te zijn - niet laat ondersneeuwen door opvattingen
als: hier vind je regels voor de mens. Als dat waar is, dan alleen op
voorwaarde van het volgende: Voor alles wordt ons hier de motivatie gegeven
die Jezus volgens Mattheüs bezielt. Portret van een leraar - waar kijkt
hij naar? naar welke horizon ziet hij uit? waar is zijn blik op gericht?
waar is hij op uit (die strakjes in Jerusalem ...)
Daarom moet je niet bezorgd zijn (6,25). Daarom: voor het
eerst in Mattheüs. Bezorgd zijn gebruikt Mattheüs hier zes
keer in de vorm van een werkwoord. De zevende keer is het een zelfstandig
naamwoord, in 13,22 waar het gaat over deze wereld met zijn zorgen die
alle idealen achterhaald doen schijnen, in elk geval het woord zijn groeikans
ontnemen. Bloemen en vogels wekken de indruk in dit verhaal een alternatieve
les te bieden.
In Mattheüs 7 vinden we de bekende woorden over de splinter en de balk,
over de vader die zijn zoon geen stenen voor brood geeft, geen slang voor
een vis, en over de wijde en de enge poort, die wegvoert ten leven. Precies
dit wegvoeren zet Mattheüs ook in 26,57 en 27,2.31. Verder maakt het bij
Mattheüs geen carrière.
Het huis op de rots. Voor rots zie Jes 51,1. Abraham zou de rots zijn
waaruit wij gehouwen werden.
5.6.6. Een meer historische benadering
Sinds ongeveer 1920 is een binnen het christendom nieuwe beweging ontstaan
die meer nadruk legt op de literair historische milieu waarin de evangeliën
ontstaan zijn. Een van de laatste publicaties op dit gebied in het 1996
verschenen boek Jezus en de Chassidim van zijn dagen van Gerard F.Willems
(Uitgegeven, Ten Have, Baarn). Het hierna volgende is genomen uit hoofdstuk
6, Meer algemene kenmerken van de beweging (van de Chassidiem) vergeleken
met Jezus van Nazareth.
>De kerkvader Origines (185-253) schrijft, dat Mattheüs als eerste zijn
evangelie geschreven heeft. Het is geschreven voor een joods publiek.
De joodse eigenheid van de historische Jezus is zonder meer herkenbaar
en bekend voor gelovigen uit de joodse traditie. Volgens Willems is dat
gegeven ook goed te herkennen in dit evangelie. (Lukas, die als niet-jood
voor niet-joden schrijft, reikt veel - voor zijn publiek niet bekend -
joods materiaal expliciet aan maar houdt zich nauwelijks bezig met discussie
op het gebied van de joodse traditie. Markus heeft is Petrus gereisd.
Hij schrijft voor niet-joden en laat alle voor niet-joden niet relevante
discussies weg. Johannes is een verhaal apart, peinst achteraf hoe het
misverstand tussen Jezus en de [voor Johannes steeds Joodse] gemeenschap
dat eigenlijk niet kan toch plaats vond.) Een en ander maakt duidelijk
dat Mattheüs (evenals Johannes) in een intern joodse discussie voor buitenstaanders
(niet-’ingewijden’) de indruk kan wekken, anti-joods te zijn. Onderlinge
kritiek binnen een groep mag men evenwel niet isoleren van de (historische)
context.
‘Binnen het Mattheüs-evangelie speelt de bergrede
een vooraanstaande rol als een soort overzicht van Jezus’ onderricht.’
(P.124) Een overzicht, vrij gebaseerd op de Synopsis Quattuor Evangeliorum
van Kurt Aland, maakt dat duidelijk. Hier en daar anders geformuleerd
volgt daarvan hier een weergave. Aan het overzicht is te zien, hoe de
bergrede goed spoort met het materiaal van Lukas maar anders geordend
is. Wat bij Lukas ontbreekt blijkt afkomstig uit de meer joodse discussie.
Markus blijkt vrij weinig over de woorden van Jezus te geven. Hij is meer
bezig met wat Jezus doet.
5.6.6.a Een overzicht
mt
mk lk
Inleiding 5,1-2
3,13 6,20
De zaligsprekingen 5,3-12
6,20-23
Gelijkenis van het zout 5,13 9,49-50
14,34-35
Gelijkenis van het licht 5,14-16 4,21
8,16
De Tora en de Profeten 5,17-20
16,16-17
De traditie en Jezus
1. Moord en toorn 5,21-26
12,57-59
2/3. Echtbreuk en echtscheiding 5,27-32 9,43-48
16,18
4. De eed 5,33-37
5. De vergelding 5,38-42
6,29-30
6. Houden van je vijanden 5,43-48
6,27-28; 32-36
Drie fragmenten praktijk
De aalmoezen 6,1-4
Bidden 6,5-6
Het ‘Onze Vader’ 6,7-15 11,25-26
11,1-4
Vasten 6,16-18
Schatten verzamelen 6,19-21
12,33-34
De lamp van het lichaam 6,22-23
11,34-36
Twee heren dienen 6,24
16,13
Bezorgdheid 6,25-34
12,22-32
De balk en de splinter 7,1-5
4,24-25 6,37-42
Het heilige en de honden 7,6
Verhoring van het gebed 7,7-11
11,9-13
De gulden regel 7,12
6,31
De twee wegen 7,13-14
13,23-24
Het kennen aan de vruchten 7,15-20
6,43-45
(zie ook Mt 12,33-35)
Heer, Heer, zeggen 7,21-23
6,46; 13,25-27
Het huis op de rots 7,24-27
6,47-49
De reactie 7,28-29
1,21-22
5.6.6.b. Enkele opmerkingen
In het evangelie gaat het steeds over Jezus en de leerlingen, de leraar.
Hij trekt rond en leert. Het onderwerp is steeds; doen en leren. De kern,
de eindterm, waar het om begonnen is, dat is het doen. Bijna zou je mogen
zeggen: learning by doing. De tegenstanders in het debat zijn schriftgeleerden
en Farizeeën. In Mt 23 is die discussie op zijn felst. Ook daar is aan
de orde: leren en doen. Jezus zegt: doe naar wat ze leren, doe niet naar
wat ze doen. In de bergrede: als je doet (aalmoezen, bidden, vasten),
doe dan niet om de show te stelen. Het gaat om het doen van de gerechtigheid,
om de Tora in praktijk. Daden van betrokkenheid doen. Op hetzelfde stramien
borduren verder: de balk en de splinter, de gulden regel, de vruchten
waaraan je de boom herkent. Niet wie ‘Heer, Heer’ zegt, maar wie doet.
Daarbij gaat het niet over zoiets als prestatie-moraal. Het doen van de
geboden, het doen van de Tora betekent: de Tora (in daad en woord) bewaren.
(Wie de Tora niet bewaart heft haar op. Hier kan ook het thema van de
ommekeer zijn plaats vinden. Omkeren naar Jerusalem, naar de Tora, naar
de bevrijding en de Bevrijder. Het kan, want God is koning en geeft aan
zijn koningschap handen en voeten: leerlingen gevraagd.)
Precies het doen van de geboden staat centraal bij de Chassidiem.
Hun nadruk op het goede doen brengt hen ook regelmatig in conflict met
grotere beweging waar zij toe behoren, de Farizeeën. Hoe daarbij de zaken
precies gelegen hebben is moeilijk na te gaan. In hoeverre ook latere
problematische verhoudingen in teksten over vroeger meespelen is ook niet
meer toegankelijk voor reconstructie die verder gaat dan vermoeden of
de wens.
Kortom: voor wie het evangelie leest of doorgeeft lijkt het belangrijk
zich goed te realiseren, dat tegenstelling bijna altijd gebaseerd is of
affiniteit. Jezus en de vromen of toegewijden van zijn dagen zitten duidelijk
op dezelfde golflengte. Zij spreken dezelfde taal en talen naar hetzelfde.
Het historisch onderzoek brengt meer dan fundamentele verwantschap aan
het licht.
Toch een opmerking - al mag men dit niet opvatten als een kritiek
op het boek van Willems.. De bedoeling van het evangelie is de inhoud
van het verhaal. Een verhaal kan, naar bekend, op vele manieren verteld
worden. Blijft derhalve steeds de vraag: waarom wordt het verhaal zó verteld.
Het gaat in het evangelie meer om een portret van Jezus die gekruisigd
en verrezen is, dan om een aansporing om goed, sober, verantwoord en met
respect voor anderen te leven, hoe belangrijk deze zaken ook ongetwijfeld
zijn. Het evangelie gaat niet over de moraal, maar over de reikwijdte
van ons doen in het licht van de Tora en daarvan leren om beter te doen,
te bewaren.
6.1. Aan de voet van de berg
Wanneer hij nu van de berg is afgedaald (8,1) Het hoofddeel dat
in 5,1 begonnen is, heeft zijn beslag gekregen. De menigte is er vol van.
Hij leert als iemand die gezag heeft. Hoe leert hij dan?
Vele scharen volgen hem. Daarna vangt de tekst het beeld op van één,
een melaatse. Laten we zeggen, bijbels gesproken de out-law bij uitstek.
Wat een mens nodig heeft om te leven, zijn lichaam, is bij hem precies
het de gemeenschap bedreigende geworden. Daarom kan en mag hij niet meer
meedoen: hij staat er buiten. Hij is dan ook geen volgeling. Hij kan nog
niet meegaan, heeft nog geen been om op te staan. Hij doet wat hij blijkbaar
niet laten kan: hij komt naar hem toe. Wie is ‘hem’. Dat zal Jezus wel
zijn, - maar merk op: zijn naam wordt niet genoemd. Wie is
hij? Het verhaal moet zelf antwoord geven op die vraag. De vraag blijft
dus overeind: Wie is die ‘hem’? We zien het lichaam van Jezus. Het raakt
hem aan. Hem/hem. Wie is wie. Jezus identificeert zich door en door. De
tekst noemt zijn naam in een adem met die van Mozes. ‘Overeenkomstig hetgeen
Mozes heeft voorgeschreven’. Dat is het getuigenis. Het doen van
Jezus nadat hij van de berg afgedaald is wordt onderstreept met ‘overeenkomstig
hetgeen Mozes heeft opgedragen’. Denk terug aan de trilogie van 4,23 (boven,
punt 4,1) Nog steeds zijn Mozes en de profeten legitimatie en doelstelling.
Hij gaat Kapernaüm binnen (8,5). Gaat hij ook naar buiten?
Dat staat er niet. Integendeel. Hij zal zo aanstonds het huis van Simon
binnengaan (8,14). Het binnengaan speelt als verder ingaande concentratie.
Gaat hij daar dan weer uit? Nee. De beweging van ‘uit’ is er wel, maar
dan gaat het over het uitdrijven van boze geesten. Die worden er door
hem uitgeworpen. En alle zieken geneest hij. Mattheüs ziet daarin hetgeen
Jesaja gesproken heeft. (Het genezen van de zieken moet je verstaan in
termen van het beter maken van het niet-goede. Wat is dan niet goed? Het
is niet goed dat de mens alleen is! ‘Niet alleen’ gaat hier tot en met
zich identificeren met. Hij draagt de kwalen en ziekten. Jesaja blijkt
bezig met wat verderop in het evangelie de kruisweg zal blijken, de weg
van de man van smarten. Langs die weg vertolkt Jezus de Schrift. Zo leert
hij de Tora, zo verkondigt zijn woord (Tora) de komst van het koninkrijk
en zo geneest hij. Vergelijk daar eventueel Ex 15,26: woord en genezen).
6.2. Naar de overzijde: volgen, leerling zijn van
Jezus ziet de menigte. In 5,1 is dat het motief, de berg op te gaan.
Is er nu weer zo’n initiatief te verwachten? Jezus ziende de menigte
rondom hem ... (8,18) De tekst maakt Jezus door ‘rondom hem’ tot het
middelpunt en de menigte tot de samengekomenen, de synagoge. Wat doet
dat zien? Het brengt Jezus tot een nadrukkelijke wijze van spreken. Hij
beveelt. Hij beveelt weg te gaan naar de overzijde. Overzijde: wat komt
daarmee binnen bereik?
6.2.1. De schriftgeleerde
Er komt een Schriftgeleerde. De overzijde blijkt voor hem betekenis
te hebben. Hij, schriftgeleerde, kan zich wat voorstellen bij overzijde.
Dat roept herinneringen op. Overzijde. Meester, ik zal je volgen waar
je ook heen gaat. Waarom dat waar ook heen? Waarom dat vage
en tegelijk vastberadene? Jezus - volop wordt zijn naam hier neergeschreven
- Jezus spreekt over vossen en vogels, holen en nesten. Zij hebben een
plek waar ze naar terug kunnen, een plek waarvandaan en waarheen. Maar
wanneer je hem gaat volgen ...
Tegelijk gebeurt er nog iets. Jezus, de tekst, geeft zichzelf een binnen
het evangelie tot nu toe nieuwe naam: de mensenzoon, de zoon van de mens,
het kind van Adam, broos en breekbaar, kwetsbaar zoals wij blijken te
zijn. En wat zegt Jezus over zichzelf als kind van mensen? Hij heeft
niet. Het Grieks kan niet zeggen ‘heeft geen’. In het Grieks zeg je
dan:’... heeft niet een’. Het eerste wat Jezus over de mensenzoon zegt
is dat hij niet heeft - geen huis, geen vaste plaats, geen steen om zijn
hoofd op neer te leggen. Daarmee is aangegeven dat hij ook een grensganger
is. Jacob (op de vlucht voor Esau) ziet de hemel open gaan en engelen
afdalen en opstijgen. Hij beseft dat de plaats heilige grond is.
De schriftgeleerde wil Jezus volgen, waarheen hij ook gaat. Hij antwoord
van Jezus, hij als antwoord op onze bereidheid om hem te volgen, zijn
leerling te zijn, duidt erop, dat de uitkomst niet vaststaat. Je weet
niet hoever de weg van de navolging gaat. Je weet niet waar je blijft.
Heeft leerling-zijn niet altijd iets van een utopie (ou-topos,
niet-plaats)? Zal de tekst iets in die richting gaan zeggen? Alleen verderop
kan blijken of dit een goede vraag is.
6.2.1. De leerling: de dood van de vader en de broederschap
Een tweede neemt het woord. Een leerling. Daarmee wordt de kring kleiner.
De cirkel trekt zich rond. Een van zijn leerlingen. Deze ene komt
als een van zijn leerlingen. In hem komt ieder die leerling is.
Het volgen wordt blijkbaar veronderstelt. De leerling noemt dit woord
niet. Dit gemis maakt plaats voor iets anders. Sta me toe eerst weg
te gaan om mijn vader te gaan begraven. Merkwaardig is die vraag.
Want ook nu nog geldt in het Midden-Oosten: dood en begraven. De doden
worden snel begraven. Wanneer deze leerling zijn vader wil gaan begraven,
dan is hij om zo te zeggen nog niet gestorven. Deze vraag vraagt derhalve
om een uitstel.
Daar komt nog iets bij. Naast de eerste associaties die een tekst ons
geven - en in dit geval zijn dat gevoelens als: waarom doet Jezus zo bars?
waarom wijst hij dit af? je mag toch zeker wel je vader begraven! - steeds
is er ook de context van de Tora. Een ‘vader’ die ‘op het punt van sterven’
is aangekomen kan de toehoorder of lezer ook terug brengen naar Gen 28,8.
Daar spreekt Esau. De dagen van de dood van mijn vader zijn op handen.
Wat betekent dit? Wat betekent voor Esau de dood van zijn vader? Dan
zal ik heengaan om mijn broeder te doden. De dood van de vader maakt
de broeder-moord mogelijk. Als je deze context kent moet je bij sta
mij toe mijn vader te gaan begraven terstond vragen: wat is deze leerling
met zijn broer van plan? Die vraag is vreemd, tenzij wanneer je weet van
Mt 28,7, 8 en 10. Leerlingen worden aan het eind van het evangelie door
het onderwerp van het verhaal broers genoemd. En inderdaad: Jezus leert
het onze vader. Wij zouden dan broers en zussen zijn.
Het evangelie gaat, wanneer ik leerling wil zijn, wanneer
ik mij laat roepen, ook over mij en hem. Dat mag te denken geven. Hoe
zeldzaam ziet een mens zichzelf als belofte. Hoe makkelijk zien wij de
splinter in eigen ogen voor balk aan. Toch: de leerling wordt niet afgewezen.
De laatste zin is wat dat betreft, geheel tegen de verwachting van de
eerste lezing in, een wonderlijk soort troost. Want wie in het verbond
leeft, die leeft, ook wanneer hij - desnoods in eigen ogen - gestorven
is. Voor God blijft een mens tellen, voor God blijft hij of zij leven.
Leven, mens-zijn, op aarde onder de hemel, is iets anders dan een biologisch
of fysiologisch proces, dan afbreken en opbouwen van eiwitten. De mens
als gegeven, als factor, is het begin niet. Om werkelijk te beginnen moet
je eerst gevonden worden (Zie Reader Aleph, VIII, Exodus, p.1).
(Met betrekking tot: laat de doden hun doden begraven:
In de Palestijnse Talmoed (B’rachoth 2,4c,71, Str.Bil I, p.489) staat:
R.Chijja de oudere (200) zegt: De levenden weten dat zij zullen sterven.
(Pred 9,5). Dit zijn de rechtvaardigen. Ook in de dood heten zij levenden;
en de doden weten van niets (loc.) dat zijn de afbrekers. Ook als
zij leven, zij worden doden genoemd. Hoe weten we dat de afbrekers ook
tijdens hun leven doden worden genoemd? Zie daartoe Ez 18,23 (33,11):
Ik heb geen welgevallen aan de dood van de doden. (Aldus wordt
de tekst geciteerd.) Hoe kan dat? Kan een dode dan sterven? Daarmee worden
de afbrekers bedoeld. Ook tijdens hun leven worden zij doden genoemd.
(Vgl. 1 Tim 5,6).)
6.2.3. In de boot genomen
En terwijl hij in gaat in het schip volgen hem zijn
leerlingen (8,23). Als je er oplet zie je: drie keer geeft de tekst
een aanduiding voor hem. Wie is hij?
En zie. Alle aandacht wordt gevraagd voor wat ons te
zien gegeven wordt. Er geschiedt een seismos megas. Seismos ken
je van seismograaf. Het betekent aardbeving. Megas ken je
misschien ook, bijv. van megalomanie, grootheidswaanzin. Een seismos
megas is een grote aardbeving. Er geschiedt een grote aardbeving
op zee. Is het belangrijk daar zoveel ophef voor te maken? Zeker wel.
Aardbeving is woord dat Mattheüs weer op een typische manier gebruikt.
Je vindt het alleen hier, in 8,24, in 27,51 (de aarde beeft nadat Jezus
met grote stem geschreeuwd heeft en de geest gegeven) en in 28,2 - wanneer
de engel des Heren komt en de steen van het graf af wentelt. Mattheüs
legt aldus een verbinding tussen dit verhaal en die verhalen aan het einde.
Hier wordt ter sprake gebracht en uitgelegd, wat daar aan de orde is.
Anders gezegd: de aardbeving op zee is geen verdwaalde noot uit een seismografisch
rapport avant la lettre. Het is een knooppunt van een heel andere
verwikkeling, van een gebeuren waar geen andere woorden voor zijn.
De grote aardbeving. Daartegenover staat het volstrekt passieve
hij slaapt. Ook dit mag je niet begrijpen als informatie over Jezus’
klaarblijkelijke gewoonte wanneer ze in alle rust op het meer een tochtje
maken. Hij slaapt. Zo aanstond, in Mt 9,24 zul je moeten herinneren,
dat dit woord ook hier geschreven staat. Hij slaapt. Het verhaal
wil toch niet vertellen, dat hij bij wijze van spreken dood is? Dadelijk
in het volgende verhaal, het verhaal over de bezetenen, zal de associatie
duidelijker worden. Het lijkt wel alsof we de bijbelse weergave lezen
van: is gekruisigd, gestorven en begraven, die neergedaald is ter helle
de derde dag verrezen uit de doden, die opgestegen is ten hemel. Woorden
uit de geloofsbelijdenis.
De golven slaan over het schip. De muil van de zee staat hapklaar open.
En probeer die zee niet met Hollandse ogen te zien. In Openb. 21,1 gaat
het over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, en de zee is niet meer.
Na het einde der tijden is er volgens de bijbelse getuige geen zee meer.
Een mens heeft land nodig om te kunnen leven. Daarom is de woestijn ook
zo’n onmogelijk land. Er groeit niets. De woestijn is no mans land.
Maar de zee is nog veel erger. Wanneer je daar je voet op zet blijkt je
voet verdwenen. Je kunt er niet eens staan. Daarom is het ook zo ongelooflijk
wanneer God een weg over de zee maakt (Ex 14,21). De zee is de gapende
afgrond van de dood. Daarom zijn zeelui in de bijbel bij uitstek vroom.
Zie Johannes 1,5.
De leerlingen komen. Zij wekken Jezus op, vervoegen het werkwoord
dat straks ook voorkomt in de boodschap van de engel in het lege graf.
Ze roepen. Niet zoals in de vertaling staat: heer redt ons. Het Grieks
komt hier niet verder dan: Heer red. Het Hebreeuws zou hier geven:
Je-hosjoea. Zij roepen wat de naam van Jezus is. Jezus, wij
vergaan. De tekst houdt het aan dit woord. Van nu af aan zijn de leerlingen
verdwenen. Zij verschijnen pas weer in de tekst aan tafel, wanneer in
het gezelschap van tollenaars en zondaars opnieuw gewogen wordt wat het
betekent: Jezus en zijn leerlingen.
Kleingelovigen. Mattheüs gebruikt dit woord alleen wanneer het vermoeden
duidelijk begint te worden dat - wie weet? - Jezus de Messias is. Hij
staat op. Hij bestraft de zee. Wij hebben daar moeite mee. Bestraffen
is al dan niet pedagogisch verantwoord, een voor de te straffen figuur
onaangenaam gedrag. Mattheüs ziet dat anders. Mt 18,15 laat zien, dat
bestraffen betekenis verwerft vanuit de broederschap. Bestraffen is: iemand
herinneren aan de broederschap. De zee en de storm worden herinnerd aan
hun rol in het bewaren van de broederschap. En het wordt volkomen stil.
Die stilte legt een ruimte open. Aandacht gevraagd voor wat nu komen gaat.
Hoe stil ook gezegd, de stilte maakt het hoorbaar.
Opeens blijkt die doodstille zee vol mensen. Tribunes blijken gevuld
met mensen. Wat komen ze doen? Zij verwonderen zich. Aan een tekst branden
zij hun lippen. Het is hun vraag in de stilte na de storm. Wat voor
iemand is deze? Wij kunnen wel doen alsof wij weten wie die Jezus
is. Maar de tekst legt ons als vraag enkel op de lippen: wat voor iemand
is deze? Het is de vraag die heel het evangelie gaande houdt.
6.2.4. De overzijde: die derwaert gaen en keeren niet
De vraag wat voor iemand is deze? geeft de stilte na de storm
de akoestiek van het eigen vermoeden. Onder de indruk van die impressie
bereikt hij (wat voor iemand is deze?) aan de overzijde. Welke overzijde?
Blijkbaar is de aankomst aan die overkant zo onverwacht, zo ongerijmd,
en sluit zij zo weinig aan op wat wij ons kunnen voorstellen, dat er terstond
coördinaten bij gegeven worden. Daarmee is meteen duidelijk dat hier geen
aardrijkskunde gegeven wordt. Twee bezetenen komen hem tegenover.
In 4,24 zijn zij al genoemd, in een adem met de maanzieken. Hier, in dit verhaal
worden zij drie keer genoemd (8,16.28.33). In 9,32 wordt als bezetene
iemand getypeerd die niet horen en niet spreken kan. Nadat deze is gaan
spreken - niet wordt verteld wat hij vertelt - wordt ons verteld en krijgen
wij te horen dat de menigte begint te spreken. Zoiets hebben we in Israël
nog nooit gezien, zeggen ze.
In 12,22 is de bezetene iemand die blind en stom is. Het brengt de menigte
tot de vraag: deze is toch niet de zon van David? De bezetenen lijken
bij Mattheüs zieken te zijn die de toeschouwers tot vragen brengen, door
het evangelie heen in een stijgende lijn. In 15,22 wordt die serie bezetenen
afgesloten in de dochter van een Kanaänese vrouw. Buiten Israël zijn we.
De vrouw weet heel goed, hoe zij in het evangelie spreken mag, ook wanneer
de leerlingen en Jezus zelf haar lijken af te wijzen. Zij lijkt hem te
vertederen met haar beeld. Het zal nu niet lang meer duren de reis naar
Jerusalem gaat beginnen.
Twee bezetenen komen hem, wie is hij?, tegemoet. Zij komen uit de graven
en zijn dermate bezeten, dat niemand langs die weg voorbij kan gaan. De
confrontatie met hen betekent het einde. Maar dat blijkt anders uit te
pakken.
Wat is er tussen ons en jou? Die vraag lijkt duidelijk.
Zoon van God. Het klinkt bijna als een obsessie. Zoon van God
wil men steeds op merkwaardige momenten over en tegen Jezus zeggen. Dat
is begonnen in de woestijn van Mt 4. De duivel was daar aan het woord.
Petrus zal het woord ook noemen. Mt 16. En de hogepriester zal het proberen
Jezus te ontfutselen: ben jij de Messias, de zoon van God. Het blijken
woorden waar tegenstanders zich van bedienen, hem tegenover. Alsof
het gevaarlijk is dat een mens kind van God is.
Wat is er tussen ons en jou, zoon van God. Ben jij soms gekomen om ons
voor de tijd te pijnigen? Merkwaardig is dat. Zij komen hem tegemoet.
Zij overvallen hem met hun uitroep en tegenstem, dwingen hem een vraag
af maar krijgen geen antwoord. De storm lijkt te mogen uitrazen. Het oog
van de tekst (en zie - Mt 8,28) merkt de kudden varkens op. Daarmee krijgt
deze bizarre tekst, bizar aan de overzijde, waar niemand langs kan, surrealistische
diepte. Nergens in het Midden-Oosten komt men die kudde tegen. Hier is
het effect de totale vervreemding. Wat wil Mattheüs vertellen? Voor wat
(waar geen woorden voor zijn, aan de overzijde, buiten ons bereik) zoekt
hij woorden? Laat het verhaal zijn eigenweg gaan.
Zij, de duivels, er heeft een verwisseling van onderwerp plaats gevonden.
Zij smeken hem. Het werkwoord parakaleoo wordt gebruikt. Met aandrang
vragen, naar zich toe halen. (De paracleet is de heilige geest. Hier maakt
het woord iets duidelijk van de anti-geest, van de absolute scheiding
die de aarde poogt te bewaren tegenover de hemel, tegenover hem die van
de overzijde, naar de overzijde komt. Van/naar - het hangt er maar vanaf
vanwaar je kijkt.
Zij dringen er op aan, die kudde varkens te mogen gebruiken
alsof dat een vervangende plaats is. En dat is nauwelijks toegestaan of
de kudde drijft met alle macht van de steilte af de zee in. Die val in
zee vergroot het apocalyptisch effect van deze scène. Zie daartoe Apoc
21,1. Zie ook Mt 8,24. Nog steeds hangt die de broederschap bedreigende
aardbeving boven het water. Nu verdwijnt de kudde er in. Niets wordt meer
gezegd. Onheilspellend nemen de hoeders van die kudde de vlucht. Ze komen
in de stad en berichten alles. Berichten: aggelloo. Het bericht
is een aggèlion. Als dat bericht goed is heet het een eu-aggelion,
een evangelie. Zij, de hoeders, komen met een angelie in de stad.
Ze berichtten alles, ook van de bezetenen - we hebben intussen nog niet
met evenveel woorden gehoord dat zij genezen zouden zijn. De kwaal is
alleen maar verplaatst, niet-plaats (utopie) geworden. Zij, de
herders, vluchten, maken er een angelie van.
De stad loopt uit. Het wordt een exodus. Het gaat goed met het evangelie.
Maar dat is maar schijn. Wanneer zij hem zien dringen ze er op aan, dat
hij hun gebied verlaat. Het verhaal over de aardbeving op zee en de confrontatie
met de bezetenen hebben als direct gevolg, dat zij er hem dwingend verzoeken,
weg te gaan. Weg met jou! Welke stad is dat? Welke is die bezeten stad?
6.2.5. In zijn eigen stad thuis
Door al dat oversteken heen - nergens vertelt het
verhaal dat Jezus terug gaat - komt hij aan waar hij thuis is: zijn
eigen stad. Een thuis-wedstrijd. Wij krijgen te horen hoe Jezus doet
wanneer hij thuis is. Terstond, als ware het vanzelfsprekend, wordt er
een verlamde aangedragen. Ze dragen. Jezus ziet hun vertrouwen.
(We bidden niet: mijn vader die in de hemel zijt, maar onze vader: de
gemeenschap is degene die in vertrouwen draagt.) Hij begint te spreken.
Jezus komt terstond met een eigen onderwerp.
Krijgen wij te horen waar hij mee bezig is, thuis: Je zonden zijn je
vergeven. Dit zegt hij. Wie heeft het over zonden gehad? Maar
pas op! Te vlug zijn wij vanuit heel een christelijk verleden (met de
daar heersende verhoudingen) geneigd, te begrijpen wat hier aan de orde
gesteld wordt. Is de verlamming niet van die aard, dat ieder begrip hier,
op voorhand, enkel verlamming is, fixatie, onmogelijkheid om verder te
gaan? Onze vraag zou moeten zijn: wat doet hij nu toch? Waar spreekt hij
over? Wat brengt hij, geconfronteerd met de verlamde en hun geloof, ter
sprake?
Zij die n de Schriften thuis zijn (de schriftgeleerden)
hebben naar het schijnt, een en ander reeds begrepen. Waar Jezus het niet
laten kan om dat wat het verbond verscheurt weg te nemen (je zonden
zijn je vergeven - echter zij verzochten hem dringend hun gebied te verlaten!)
hebben zij hun mening al klaar. Godslastering zeggen ze. En welhaast nuchter,
in ieder geval ontnuchterend, doet Jezus beroep op wat je voor je ogen
ziet gebeuren: opdat je vertrouwen zult dat de mensenzoon heeft.
Na heeft niet (8,20) nu heeft. Wat heeft de mensenzoon,
zwervend als hij is, zonder plaats voor zijn hoofd, - wat heeft hij?
Hij heeft de macht om op aarde zonde te vergeven. Let op waar het accent
dient te vallen. De mensenzoon troont volgens Daniel op de wolken des
hemels (vgl Mt 26,64). Daar, in de hemel, onttrokken aan onze zichtbaarheid
kan hij tronen als een koning. Nu zegt de tekst: op aarde
zonde te vergeven. Het blijkt een van de geheimen van het evangelie dat
wij niet meer alleen aan elkaar overgeleverd zijn.
In die woorden keert hij zich tot de lamme. Hij wordt tot onderwerp gemaakt.
Voortaan zal het zijn alsof hij benen heeft om te gaan. Hij moet zijn
bed, zijn plaats tot nu, zijn tot hier en niet verder, op zich nemen en
naar zijn huis te gaan. Let op het volmaakte privé-karakter, het volstrekt
bijzondere, particuliere van de tekst. Naar zijn huis. (Hoe speelt
de tekst met ‘huis’ vanaf 8,14!) Volstrekt persoonlijk. Waarom deze concentratie
op het individu?
De menigte verheerlijkt God die zult een macht heeft gegeven
aan mensen. Welke macht? De macht om op te staan en aar huis te gaan.
Dat wij thuis thuis zijn prijs de tekst als een gave. Als een geschenk.
God geeft is in vergriekst Hebreeuws mattan-ya, Mattheüs.

|
En vandaar verder gaande ziet Jezus iemand bij het tolhuis
zitten. Mattheüs. Bij het tolhuis - een afgeschrevene. Een tollenaar
pacht van de romeinse bezetter het recht om belasting te heffen. Hij
heult met de vijand en buit de anderen uit. Zo zit Mattheüs, te kijk
gezet bij het tolhuis. Niemand die naar hem om zal kijken. Niemand?
Toch. Hij laat zich iets zeggen: volg mij. En opstaande volgt hij.
Dit verhaal over de volgeling is snel verteld. Geen wonden worden
open gereten, geen voorwaarden worden gesteld. Volgen maakt opstaan
mogelijk. Zie je in die woorden ook de verlamde omhoog komen? |
In het huis - heel die concentratie op het huis vindt nu zijn beslag.
Een maaltijd. Tollenaars en zondaars en Jezus en de leerlingen. Het lijkt
wel heel de kerk in alle oorspronkelijkheid. Het blijkt een provocatie.
Waarom? Hij en Hen. Waarom. Ook hier is het antwoord simpel. Niet degenen
die hebben, maar degenen die van ontbreken weten, die dat merken, hebben
een geneesheer nodig. Denk bij de geneesheer ook aan ex 15,26. Exodus
en het op je nemen van de bevrijding is te waarderen als een genezingsproces.
Aan tafel blijkt het gezelschap bont. Jezus en de leerlingen horen bij
tollenaars en zondaars. Het geheim daarvan heet barmhartigheid. Heden
ten dage zouden wij dat meer vertalen als betrokkenheid. De barmhartige
is degene die als een hoogzwangere gericht is op het kind dat komt. Betrokkenheid.
Het is de eerste eigenschap van God in ex 34,6 - een tekst om te wikken
en te wegen, een zeldzaam programma: Barmhartigheid.
6.3. Blinden
Het vasten van de leerlingen van Johannes en hun vraag (waarom wij en
de Farizeeën wel, en jouw leerlingen niet?) brengt naar voren wat in de
tekst voortdurend aandringt. Jezus en de leerlingen dient men te zien
als de bruidegom en zijn vrienden. Het is de tijd van de vreugde. Maar
dat is het einde niet. De tijd van de vreugde is enkel, zo lijkt het wel,
een voorbereiding op de donkere hoofdstukken die nog komen gaan. En ook
die hebben het laatste woord niet. De dochter van Jairus maakt dit duidelijk.
Jezus gaat dat doodshuis in. Het meisje slaapt. De treurders lachen hem
uit. Zij worden naar buiten gegooid. Hij treedt naderbij, grijpt haar
bij de hand - zoals Michel-Angelo God ziet doet bij Adam. Het meisje staat
op.
Hij ging naar binnen. Het verhaal komt naar buiten. Stad
en land is vol van dit uitzonderlijke verhaal. Blinden krijgen het woord.
Zij roepen om barmhartigheid, betrokkenheid. Zoon van David, alsof dromen
waar worden en armen het evangelie van Gods koningschap verstaan (vgl
Mt 5,3 met 4,17 en 11,4-5).
Blinden gaan in hoger beroep: zoon van David. De blinden van Mattheüs
maken het mogelijk, van 9,27 naar 20,30 te gaan. Zij brengen ons tot voor
Jerusalem.
7. Leerlingen
Jezus trekt rond door alle steden en dorpen (9,35). Dat blijkt
zijn antwoord op de twee reacties op het voorafgaande. De menigten zijn
verwonderd. Nog nooit, zeggen ze. Maar de Farizeeën vermoeden een
complot met de overste van de demonen. Zij maken er een soort spirituele
homeopathie van: het kwaad met het kwaad bestrijden.
De menigten maakt Jezus tot betrokkene. Hij ziet, hoe afgejakkerd
de mensen zijn, hoe uitgevloerd, als schapen zonder herder. Die schapen
zonder herder roepen Num 27,17 in herinnering. Zal hij de man zijn die
voor hun aangezicht uitgaat en ingaat. Zal hij hen doen uittrekken en
weer terugbrengen? Numeri heet in het hebreeuws b’midbar, in de
woestijn. Numeri vervolgt: En de Heer zegt tegen Mosjeh: neem Jehosjoea/Jèsoes/Jezus/de/Heer-bevrijdt
de zoon van Noen/Oogst, een man vervuld van geest, van hemel en
aarde toch één.
(Voor hen uitgaan en ingaan. Daarmee is het volk onderweg en het
binnentrekken van het veelbelovende land aan de orde (vgl NumR XXI,15).
Mozes zal immers het land niet ingaan. Zie Num 20,12. Waarom niet? Zie
Num 20,10. De rabbijnen zeggen: omdat hij een slecht getuigenis heeft
gegeven over het volk.
Bij Josjoea wijzen de rabbijnen op Spr 27,18: Wie de vijgenboom onderhoudt
zal de vrucht er van eten. Waarom wordt de Tora vergeleken met een
vijgenboom? De vruchten van de meeste andere bomen worden allemaal tegelijk
geoogst. Denk aan de olijf, de druif, de dadel. Maar de vijgenboom wordt
beetje bij beetje geoogst. Zo is het ook met de Tora. Vandaag leer je
een beetje minder, morgen leer je een beetje meer. Vgl Num
XXI,15.)
Jezus ziet de scharen. We horen hoe hij hen ziet. Dan klinkt het schriftcitaat.
Dan zegt hij tot zijn leerlingen: oogst is er veel, maar arbeiders
zijn er weinig. Vraag dus de heer van de oogst, arbeiders uit te sturen
naar zijn oogst. Ligt het dan aan die Heer. Heeft hij de sleutels tot
het binnenhalen van de oogst in handen. Of geeft Mattheüs hier aan, hoe
het volgende verstaan dient te worden en hoe men Jezus zelf dient te verstaan.
Hoe het ook zij: leerlingen worden geroepen. Namen worden genoemd. Zij
zullen de preek van Jezus en van Johannes door moeten geven: nabij is
de wijze waarop God koning is - niet als een pharao ten koste van zijn
slachtoffers, maar als hij die bevrijdt.
7.1. Volgen
Het zal beslissend worden. Vaak blijken studenten moeite te hebben met
de harde taal, over het onverzoenlijke en onverzoenbare, over de haat
tegen ouders en kinderen. Toch dient men te bedenken dat het hier niet
over ratio. Hier is de betrokkenheid aan het woord, de emotie. In de opdracht
van de bevrijding kan alles als alibi gebruikt worden, maar geen excuus
mag tellen. zeker niet wanneer de eigen intimiteit en de intimiteit van
het eigene in het geding is. De plaats van de leerling is achter mij.
Dat betekent niet op de tweede plaats, maar in het spoor van. Iemand gaat
voor. Petrus zal daar in 16,23 meer over horen. Maar hij zal ook volharden
tot het einde toe (10,22 vgl 26,58). |