Corpus
Jean-Luc Nancy
Editions Métailié, Paris, (1992) 2000
www.editions-metailie.com
ISBN: 2-86424-366-0
[Vooraf:
Jacques Derrida brengt mij via Le toucher, Jean-Luc Nancy (Editions
Galilee, Parijs 2000, gebaseerd op een essay uit 1992) in contact
met een mij onbekend auteur en filosoof, Jean-Luc Nancy. Het lijkt
de moeite waard daar tijd voor uit te trekken. Maar het is niet eenvoudig
in Amsterdam iets te vinden van deze filosoof. Uiteindelijk lukt het.
In 2001 kan ik Corpus kopen. Ik neem het als enig "boek"
mee tijdens een korte vakantie in Tunesie.
Corpus is fascinerend en spannend, maar ik begrijp er regelmatig
ook niets van. Er blijft niet anders over dan steeds kleine stukjes
lezen. Het helpt nauwelijks. Daarna stukken overschrijven, strepen
zetten, meer strepen, weer andere kleuren, en de jaren verstijken.
Nieuwe uitgave gekocht. In 2012 begint het boekje eindelijk iets verder
open te gaan. De beste manier om dichter bij een tekst te komen is
misschien het proberen hem voorlopig te vertalen. Ik begin aan een
proefvertaling. Nu moet ik wel lezen, woorden zoeken en zinnen vinden
in een andere taal. Dichterbij komen.
Jean-Luc
Nancy wet de taal, snijdt de beelden uit je bewustzijn. Hij dwingt
zichzelf woorden te zoeken, beter te kijken, opnieuw te denken en
anders op te schrijven wat hij zeggen wil. Ik wil een studievertaling
op internet zetten. Dus ik ploeg de tekst weer door. Het resultaat
vindt je hieronder.
Wanneer de tekst je iets doet of begint te doen, koop dan een exemplaar
en lees de franse tekst mee. dat is niet makkelijk, mar ook niet zo
moeilijk. Waarom zou je in eerste instantie alles moeten begrijpen.
Als elke vaardigheid moet bebgrijpen het hebben van groeien. En met
het Frans of een andere vertaling ernaast, lees je ook langzamer.
Zo krijgt de tekst meer ruimte.
Vind
je het Frans te Frans: er is een uitgave Frans-Engels,
de originele tekst links en een vertaling van Richard A.Rand ( Fordnam
University Press, New York 2008) op de rechter helft van het opengeslagen
boek.
Er is in 2014 ook een Duitse vertaling, uitgekomen
bij Diaphanes, Zürich-Berlin. De vertaling is van Nils Hodyas
en Timo Obergöker.
Jan Engelen, Amsterdam, begonnen Januari 2015]
Een
studievertaling met summiere toelichting door Jan Engelen
Amsterdam 2015.
[...] geeft de pagina's in de oorspronkelijke uitgave
aan.
(...) zijn meest vrije, ter oriëntatie toegevoegde,
verwijzingen & citaten
Inleiding
door Jacques Derrida
[corpus,
mv. corpora, fr. Corps.
Je vertaalt als vanzelf "lichaam". Maar vergeet ook het in
het Nederlands gangbare "corps" niet. Denk aan corps diplomatique,
studentencorps, corpus delicti, muziekkorps. Denk ook aan hetzelfde
type maar een kleinere corps (kleiner lettertype), of de body van wijn,
of geen body hebben, (Van Dale: geen stevigheid of consistentie bezitten).
Denk ook aan bijv.
belichamen, belichaming, hemellichamen, een lichaam in vloeistof gedompeld
…, of: “… ontstaan er in je lichaam antilichamen …”
Ik geef een paar citaten die de reikwijdte suggereren.
“…
het bestaande corpus van klassiek Sanskriet. … het klassieke Sanskriet
… slechts een eindig corpus …”
Rens Bod, De vergeten wetenschap, een geschiedenis
van de humaniora, Amsterdam, Bert Baker, 2010, pp. 29-20.
“Information
is the lifeblood of any criminal investigation, and if that information
is contaminated then you poison the whole investigative body.”
Philip Kerr, Berlin Noir, London, Pinguin,
1993, p. 312.
"Mit
jedem Traum verliert man ein Körper",
Lulu in Heimat 4.
... the
Elephantine Jews were stigmatised as colonists, tools of the Persian
occupiers, their social practices an anomaly, their religion a desacrating
intrusion. If Persian tolleration had allowed them to flourish as their
imperial stooges, the mark of native Egyptian rebellion would be to
stigmatised them as occupiers, marginalise and intimidate them, to unpick
and tear them out of the body of local culture.
Simon Schama, the story of the Jews, finding the
words, 1000 BCA - 1492 CA, P. 24.
Mensen
zijn gaan hollen, opruiend
Is het te zien hoe snel een menigte
Één enkel lichaam wordt, één brein
Dat alles haarfijn weet, het is alsof uur U ons ingeweven is,
Ons lichaam stormt al voor de bazuinen uit
Nog voor hun geschal onze oren bereikt.
Willem Jan Otten, De vlek, Amsterdam, Van
Oorschot 2011, p. 24)
De postdoc
onderzoeker taalkunde speelt - in nauwe samenwerking met andere onderzoekers
- een belangrijke rol in de aanleg en ontsluiting van een nieuw gesproken
en geschreven corpus van hedendaags Fries.
Trouw, 15 aug 2015, De verdieping, p. 20. Een advertentie van de Fryske
Akademy.
Melania
the Elder ... had read a body of Christian literature (mainly devoted
to commentaries on the Scriptures) that was three hundred times larger
than Homer's Iliad ...
Peter Brown, Through the eye of a needle, Wealth,
the Fall of Rome, and the making of Christianity in the West, 350-555
AD.]
U kunt met deze
stempas stemmen in al uw stemlokalen in uw gemeente of (als u in Caribisch
Nederland woont) uw openbaar lichaam.
Oproep voor het raadgevend referendum op woensdag 21 maart 2018, Gemeente
Amsterdam
[7]
Corpus
Hoc est enim corpus
meum: wij komen uit een wereld waarin deze rituele woorden door miljoenen
voorgangers in miljoenen kerkdiensten voortdurend worden uitgesproken.
Mensen uit die wereld, belijdend christen of niet, (h)erkennen het. Voor
katholieken heeft dit gebeuren de betekenis van consecratie – dáár
is het lichaam van Christus. Anderen zien het als een symbool.
Mensen die samen ook het lichaam van Christus vormen, communiceren
daar mee. Tegelijkertijd is dit gebeuren ook de meest zichtbare herhaling
van een hardnekkig of gesublimeerd heidendom: brood en wijn zijn als andere
lichamen van andere goden, zichtbare mysteries met een zintuiglijke zekerheid.
Binnen de ruimte van onze zinnen is het wellicht de herhaling
bij uitstek, bijna een obsessie. Dat gaat zo ver dat "dit is mijn
lichaam" ook ruimte biedt aan nogal wat grappen.
Het is ons Om
mani padni …, ons Allah ill' allah …, ons Sjema
Jisraeel … Maar de aanzet van deze regel geeft ook in de meest
eigenlijke zin meteen al aan wat voor ons het eigenlijke verschil is:
wij worden geobsedeerd door een dit. Wij willen ons ervan overtuigen
dat dit, hier, is wat je niet kunt zien, wat je niet kunt aanraken,
hier niet, en ergens anders ook niet – en dit is dat niet
zomaar, maar als zijn lichaam. Het lichaam van dat [8]
(God, zo U wilt: het absolute), en dat dit dat een lichaam heeft
en een lichaam is (en daarom dat dit dat – het
lichaam is, absoluut), dat houdt ons bezig. Dit is het aanwezig brengen
van wat precies afwezig is: onophoudelijk hebben we het genoemd, opgeroepen,
geconsacreerd, beredeneerd, genomen, gewild, absoluut gewild. Wij willen
zekerheid, de volstrekte zekerheid van een KIJK HIER: kijk hier
zonder meer, absoluut, kijk, hier, dit, aan de orde is hier precies
hetzelfde.
Hoc est enim
… is een uitdaging. Het geeft rust waar wij twijfelen over wat wij
meemaken. Het geeft precies aan wat werkelijk is en geeft de werkelijkheid
de waarlijk laatste touch van het pure idee: het is echt en het bestaat.
We zullen we varianten blijven maken van dit soort uitspraken (zoals:
ego sum, het naakt in de schilderkunst, het Sociaal Contract,
de waanzin van Nietzsche, de Essays, de Zenuw-waag,
"Ik ben Madame Bovary", het hoofd van Lodewijk XVI, de gravures
van Vesalis of van Leonardo, de stem – castraat of sopraan, enz.
– de hangende riet, de hysterica, waarlijk, dat allemaal is het
weefsel waaruit wij geweven zijn … ). Hoc est enim …
kan heel het corpus genereren dat wij kennen als de algemene
Encyclopedie van de Westerse Wetenschappen, Kunsten en Ideeën.
Het lichaam.
Kijk, dat is onze uitvinding. Wie anders ter wereld kent het?
Maar je kunt nu ook
al vermoeden, welke angst hier bezworen moet worden. "Kijk hier"
is dus niet zeker. Daarom moet je je er van verzekeren. Het is niet zeker
of de zaak zelf daar is. Dààr, waar wij
zijn, is misschien alleen maar een weerspiegeling, vliedende schaduwen.
Daarom moet je er op hameren: "hoc est enim," ik zeg
het je waarheidsgetrouw, en ik zeg het je: wie kan zekerder
zijn over mijn aanwezigheid in vlees en bloed? Deze zekerheid
zal die van jullie zijn, met dit lichaam dat jullie belichamen.”
Maar de angst verdwijnt niet. Wat is dit, wie is het lichaam?
Dit hier, dat ik je laat zien, is dat alles dit? heel het onbepaalde
"dit" in enkelvoud en meervoud. [9] Dat allemaal? Precies,
de zintuiglijke zekerheid tiert welig op de chaos en de storm waarin alle
zintuigen op drift raken.
Het lichaam is de
met stomheid geslagen uiteengespatte zekerheid. Niets in onze oude wereld
is ons meer vertrouwd, niets is ons ook meer vreemd.
Eigen lichaam, vreemd
lichaam: het eigen lichaam laat hoc est enim zien, aanraken,
geeft het te eten. Het eigen lichaam, of het Eigen zelf, het Op Zich Zijn,
als lichaam. Maar op dit moment en altijd, is dat wat wij zien
een vreemd lichaam, een gegeven dat je onmogelijk kunt eten. Daar kom
je niet uit. Je bent verstrikt geraakt in een kluwen beelden van een Christus
die boven zijn ongezuurde brood droomt tot en met een Christus die uit
zichzelf een trillend, bloedend hart haalt. Dit, dit … dit
is steeds te veel of niet genoeg om dat te zijn.
En alle denken over
het "eigen lichaam", al die omslachtige moeite om zich "als
object" of "als een iets, zoiets als een ding" opnieuw
toe te eigenen, al dat denken over het eigen lichaam leidt tot een serie
complicaties die met elkaar samen hangen. Maar uiteindelijk leidt dit
alles er alleen maar toe, dat waar het verlangen naar uit gaat te verdrijven.
De angst, het verlangen
het lichaam van God te zien, aan te raken, te eten om zelf dat lichaam
te zijn, en niets anders dan dat te zijn, dat vormt
de grondslag van de (niet-) rede van het Westen. Daarom heeft het lichaam
als lichaam, nooit een plaats gevonden, met name niet wanneer het
zo genoemd wordt en aangeroepen. Het lichaam is voor ons altijd het
geofferde lichaam: de hostie.
Wanneer hoc est
enim corpus meum iets zegt, dan buiten het gesproken woord om. Het
wordt niet gezegd, maar het wordt uitgeschreven en uitgeschreeuwd (1)
– als verloren dan wel gevonden lichaam (2).
1.
excrit
2. à corps perdu – naar aanleiding van choses
perdus, gevonden voorwerpen.
Vreemde vreemde
lichamen
Wie anders ter wereld
kent zoiets als “het lichaam”? Het is het laatst ontwikkelde
product, het langst gedecanteerde, geraffineerde, uit elkaar gehaalde
en in elkaar gezette product van onze oude [10] cultuur. Wanneer “Occident/het
Westen” ondergang betekent zoals dat in de naam tot uiting komt
(1), dan is ons lichaam het laatste gewicht. Het uiteindelijke gewicht
dat de doorslag geeft is in die ondergang. Het lichaam is het
gewicht. De wetten van de zwaartekracht gaan over de lichamen in de ruimte.
Maar voor alles heeft het lichaam gewicht in zichzelf: het is afgedaald
in zichzelf. Onder die wet van zijn eigen zwaarte is het in zichzelf afgedaald
tot aan het punt waar het samensmelt met zijn eigen last. Dat wil zeggen
met de dikte van een gevangenismuur, of de massa samengedrukte aarde,
opgehoopt op een graf, of als de afgelegde kleren waar de vorm nog in
zit, of uiteindelijk, met zijn eigen specifieke gewicht van vocht en gebeente
– maar steeds en vooral, belast door het gewicht van zijn val, uit
een of andere ether gevallen, van een zwart paard, een slecht paard.
Van zeer hoog door
het Hoogste naar beneden gestort in de bedrieglijkheid der zinnen, in
het kwaad van de zonde. Onmiskenbaar rampzalige lichamen: verduisterde,
koude tombe van hemellichamen. Hebben wij de hemel alleen maar uitgevonden
om daar lichamen uit te laten vallen?
Geloof vooral niet
dat we daar klaar mee zijn. Wij spreken niet meer over zonde. Wij hebben
het over lichamen die het gered hebben, die gezond zijn, sportief, lekker.
Maar wie ziet niet dat het rampzalige alleen maar ernstiger wordt: het
lichaam wordt steeds meer het gevallen lichaam, mee naar beneden. En de
val van het lichaam wordt steeds dreigender, angstaanjagend. "Het
lichaam" is onze blootgestelde angst.
Ja, welke beschaving
heeft zoiets kunnen uitvinden? Het lichaam zo naakt: het lichaam,
daarom zo …
Vreemde vreemde lichamen,
met zijn Yin en Yang, zijn Derde Oog, zijn Champs de Cinabre (2),
zijn Oceanische ademruimte (3). Lichamen waarin gesneden is, gegraveerd,
waar tekenen op zijn aangebracht, die bewerkt zijn als een microkosmos,
als de sterrenhemel die niets weet van enige rampspoed. Vreemde vreemde
lichamen onderworpen aan het gewicht van de eigen naaktheid, voorbestemd
om zich op zichzelf te concentreren, binnen een huid vol [10] tekenen,
tot waar alle zin zich terugtrekt in een niet zintuiglijke lege zin, levend
uitgeleverde lichamen, puur punten van een helemaal in zichzelf uitgestort
licht.
Zeker, geen van die
woorden zegt iets over ons lichaam. Het lichaam van Blanken.
Zij vinden dat lichaam bleek. Voortdurend staat het op het uitbreiden
in plaats van in te binden. Het kent geen merktekenen is niet besneden,
heeft geen littekens – dat lichaam is hun vreemder dan
iets vreemds. Het is nauwelijks iets …
Wij hebben het lichaam
niet bloot gelegd. Wij hebben het uitgevonden. Het lichaam is dat wat
naakt is. Iets anders is er niet. Het is het vreemdste van alle vreemde
vreemde lichamen.
"Het lichaam"
kan absoluut een naam voor een Vreemdeling zijn. Tot die conclusie heeft
het denken ons wel gebracht. Ik zeg dat zonder ironie. Ik haal het Westen
niet omlaag. Eerder is het zo dat ik, gegeven haar ontwortelende kracht,
nauwelijks in staat ben de uiterste consequentie van dit denken in te
schatten. We moeten daar overheen zien te komen. Maar laten we zeker niet
doen alsof dat allemaal niet gebeurt, alsof we het naakte en bleke lichaam
van God, van de Vreemdeling, niet al heel lang over dat beeld heen geprojecteerd
hebben.
(Vraag in elk geval
niet waarom het lichaam zoveel haat oproept.)
(Vraag in elk geval
niet waarom het zo'n stijf, eng, krenterig, afstandig, geminacht woord
is – en ook nog onsmakelijk, vet, zwaar, obsceen en pornoscopisch.)
(Dat woord lijkt in
het denken alleen op te kunnen komen wanneer het met mooie geometrische
lijntjes getekend wordt in 3 of n dimensies, met elegante dwarsdoorsneden.
Maar dan hangt alles in de lucht te zweven, terwijl het lichaam toch de
grond moet te raken.) [12 ]
1. Occident,
het Avondland, het land waar de zon ondergaat.
2 . Champs de Cinabre: Dantian, vrij los vertaald als “Gebied
van de Elixer” (wikepedia).
3 . Océan des souffles …
Ofwel het lichaam
schrijven
Laat het schrijven
zijn, niet over het lichaam, maar zelf het lichaam. Niet de lichamelijkheid,
maar het lichaam. Niet de tekenen, de beelden, of de aanduidingen van
het lichaam, maar nog steeds het lichaam. Dat was en is ongetwijfeld niet
meer een programma van de moderniteit.
Van nu af aan komt
het er op aan, resoluut modern te zijn. Dat is geen programma,
maar noodzaak, dwingend. Het motief? Zet de televisie maar aan dan zie
je het iedere dag: in een kwart of een derde van de wereld circuleren
nog maar weinig lichamen (alleen maar vlees, vellen, gezichten, spieren
– die lichamen zijn min of meer verborgen, opgeborgen in ziekenhuizen,
kerkhoven, fabrieken, soms in bedden), en in de rest van de wereld zie
je vervolgens alleen maar steeds meer lichamen, het voortdurend vermenigvuldigde
lichaam (vaak hongerig, uitgeput, vermoord, niet op zijn gemak, soms met
een lach, of als iemand die danst).
Zo gezien is het
lichaam ook nog steeds iets dat zich op het randje bevindt, op de uiterste
grens: uit de verre verte komt het naar ons toe. De horizon is de menigte
lichamen die er aan komen.
Schrijven: het uiterste
aanraken. Hoe moet je het lichaam dan aanraken, niet duiden of laten duiden?
Je bent geneigd snel te antwoorden dat zoiets onmogelijk is. Het lichaam
is niet te beschrijven. Of het is de bedoeling het lichaam aan het schrift
aan te passen, zelf schrift te laten zijn (dansen, bloeden …). Je
ontkomt niet aan dergelijke antwoorden– maar ze zijn er wel vlug,
conventioneel, en ontoereikend. In beide gevallen gaat het er rechtstreeks
of indirect om, het lichaam een aanwezig dan wel afwezig teken
te laten zijn. Schrijven is niet betekenis geven. Iemand vroeg:
hoe kun je het lichaam aanraken? Misschien kun je op dit "hoe?"
geen antwoord geven, zoals bij een technische vraag. [13] Maar je moet
in elk geval zeker zeggen: het lichaam aanraken, aan het lichaam komen,
zelf aanraken – dat gebeurt altijd in schrift/schrijven
(1).
Misschien gebeurt
dat niet exact (2) in het schrift zo daar al een "binnen"
is. Maar aan de rand, op de grens, op het punt, op het uiterste van schrift
gebeurt niets anders dan dit. Schrift speelt zich af op de grens.
In het schrijven gebeurt, als daar al iets gebeurt, niets anders dan dit
aanraken. Meer precies (3) : het lichaam (of liever, dit of dat
bepaalde lichaam) aanraken met het onlichamelijke dat "betekenis"
is. Dus het gaat er over, dat wat onlichamelijk is te maken tot
iets dat raakt, of, van zin iets maken dat aanraakt.
(Ik ga ook niet proberen
te protesteren. Ik ga geen pleidooi houden voor zoiets twijfelachtigs
als "literatuur die je raakt". Ik kan schrijven en de bouquet-reeks
wel van elkaar onderscheiden, maar ik ken geen schrijven dat niet
raakt. Dan is het geen schrijven dan is het
een rapport of iets dat men een exposé noemt. Schrijven raakt het
lichaam, essentieel.)
Maar het is helemaal
niet de bedoeling de grenzen voortdurend te overschrijden, of een patroon
op te roepen om in lichamen te schrijven, of onwaarschijnlijke lichamen
zich tot letters te laten vlechten. Het schrift raakt het lichaam als
de absolute grens die je kunt trekken tussen de zin van de een en
de huid of de zenuwen van de ander. Niets gaat daar doorheen,
niets gaat van de ene kant naar de andere kant. Bij uitstek is dit dat
wat raakt. (Ik houd niet van Kafka’s Strafkolonie. Ik vind
het verkeerd, gemakkelijk en van begin tot einde grootspraak.)
De “beschreven
lichamen” – voorzien van sneden, krassen, tatoeages en littekens–
zijn de kostbare, gepreserveerde lichamen, gereserveerd als de codes waar
zij de glorieuze engrammen van zijn. Maar dat is uiteindelijk niet het
lichaam van vandaag. Het is niet het lichaam dat we dáár,
voor ons uit, geworpen hebben, en dat naakt tot ons komt, allen maar naakt,
en van meet af aan uitgeschreven als alle schrift. [14]
Het uitschrijven
van lichaam,
precies daar moeten we beginnen, zijn buiten ingeschreven worden, zijn
buiten de tekst gezet worden als de meest eigen beweging
van deze tekst: de tekst die zelf nagelaten is, op de grens achter gelaten.
Dit is geen “vallen” meer, hier vinden we geen boven of onder
meer. Het lichaam is niet meer aan naar beneden gevallen maar het bevindt
zich aan de uiterste grens, extreem, is ver weg, er is niets meer omheen.
Ik zou zeggen: de ring van de besnijdenis is gebroken. Er is nog alleen
de oneindige lijn, de trekken van een zelf uitgeschreven schrift dat zich
vervolgens eindeloos vertakt, verdeeld over een menigte lichamen, een
deellijn met alle plaatsen vandien: raakpunten, aangestipt, snijpunten,
verplaatsingen.
Wij weten niet welke
geschriften of uitschrijvingen zich opmaken om vanuit deze plaatsen te
komen. Welke diagrammen, welke netwerken, welke topografische verplaatsingen,
welke geografieën van menigten.
De
tijd heeft zojuist dit lichaam geschreven en gedacht in de eindeloze afstand
die het heeft tot ons lichaam. Dit laat ons van verder weg komen
dan al ons denken: het ge-exposeerde lichaam van de bevolking van
de wereld.
(Daarom is het nodig
wat wij ons voorlopig nog helemaal niet kunnen voorstellen: dit lichaam
vraagt een schrift, een eenvoudig denken.
1. Het
woord écriture wordt in deze studievertaling steeds
weergegeven met schrift/schrijven.
2. In deze studie wordt dit woord aangehouden omdat Derrida in Le
toucher. Jean-Luc Nancy aangeeft dat dit een typisch woord voor
Jean-Luc Nancy is.
3. Ook zo'n woord als in de voorafgaande noot.
Afallisch en acefaal
Spreken heeft volgens
Plato het goed gebouwde lichaam van een groot dier: met kop, buik en staart.
Daarom weten wij als echte oude Platonici wel en niet, wat een verhaal
zonder kop of staart zou kunnen zijn, acefaal en afallisch. Wij
weten [15] iets dergelijks non-sens is. Maar we weten dat ook niet: we
weten niet wat we met “non-sens” aan moeten. Wij kunnen niet
verder kijken dan het tipje van zin.
Wij moeten het altijd
hebben van zin. Als het daar overheen gaat maken we dat we weg komen.
(Plato laat ons in de steek, het heilig lichaam van God!)
Als het over “het
lichaam” gaat zijn wij nergens meer. “Zin-loos” betekent
voor ons niet zoiets als een zin die absurd is, het tegengestelde of een
vertekening. (In het werk van Lewis Carrol zullen we niet aan het lichaam
komen.) Maar het betekent: geen zin, of meer nog, een zin die
niet als een of andere vorm van “zin” te benaderen is. Het
is een zin die zin krijgt waar zin tegen een limiet aan loopt. Een stomme,
gesloten, autistische zin. Meer precies gezegd: daar is geen autos,
geen “zelf”. Het is het autisme zonder die lichaam van een
autos dat het tot iets maakt, dat eindeloos minder is dan een
onderwerp (1), maar dat ook een eindeloos andere zaak is, geworpen
(2), niet “onder-worpen”, maar even hard, even intensief en
onontkoombaar, even bijzonder (3) als een onderwerp (4).
Dus geen staart, en
geen kop, want niets geeft steun of substantie aan deze materie. Ik zeg
“afaal en acefaal”, ik zeg niet “anura” (5). Dat
zou goed zijn voor batraciens (6). Het is een impotent en onintelligent
lichaam. Zijn mogelijkheden, zijn krachten en zijn gedachten liggen ergens
anders.
Maar “impotent”
en “onintelligent” zijn hier impotente en onintelligente woorden.
Het lichaam is niet stom of impotent. Daar heb je andere categorieën
van kracht en denken voor nodig.
Welke krachten en
gedachten zijn om te beginnen van toepassing op dit "dààr-ligt
het" (7) dat een lichaam is? Dat achtergelaten zijn, uitgespreid
en samengetrokken op de limiet van “daar”, van “hier
en nu”, en van “dit”? Welke krachten, welke gedachten
van hoc est enim? Daar is geen actie, geen passie [16], geen
begrip of intuïtie. Welke krachten, welke gedachten – welke
bedachte krachten misschien – kunnen de zo vertrouwde vreemdheid
van dit dáár zijn en dit dát zijn, weergeven?
Je zou kunnen zeggen:
om die vraag te beantwoorden zul je zo snel mogelijk deze pagina schrijven
en spreken moeten verlaten. Daar vinden lichamen nooit plaats. Maar dat
is een vergissing. Schrijven en de zogenoemde “ontologie”
(8) vinden alleen maar plaats om plaats te maken voor wat hier geen plaats
heeft. Artaud kan ons toeschreeuwen dat we hier niet zouden moeten zijn
en dat we ons zouden moeten pijnigen en ons opofferen op brandstapels.
Maar mijn antwoord zou dan zijn: het is niet echt iets anders wanneer
je probeert in het heden en in de open lucht van het spreken en de plaats
die we innemen, plaats te maken, een opening van en voor lichamen.
Lichamen zijn niet
de “volle”, gevulde ruimten (de ruimte is overal gevuld).
Zij zijn een open ruimte: dat wil in zekere zin zeggen, eigenlijk
meer ruime ruimten dan ruimtelijk, of iets wat je nog een plaats
zou kunnen noemen. Lichamen zijn ruimten van bestaan, en er is geen bestaan
zonder plaats, zonder dààr, zonder “hier”,
“kijk”, “dit”. Het lichaam als plaats
is niet een open ruimte, niet leeg. Het kent geen buiten of binnen. Het
heeft ook geen delen, geen totaliteit. Het kent geen functies of doeleinden.
Zonder staart of kop kun je in elk opzicht (9) zeggen. Het is een huid
die anders gevouwen is, anders geplooid, ontplooid, vermenigvuldigd, binnengedrongen,
aangespannen, losgelaten, opgewonden, uitgebluste, vastgebonden, losgemaakte
huid. Op deze en duizend andere manieren. (Hier zijn geen “a
priori vormen van intuïtie”, geen “lijsten met categorieën”.
Het transcendentale is hier te vinden in de onbepaalde modificatie en
ruimtelijke modulatie van de huid). Hier biedt het lichaam plaats
aan het bestaan.
En zeer
precies: het biedt hier plaats aan het bestaan dat als essentie existentie
is, dat geen essentie heeft. Daarom [17] is de ontologie van het lichaam
juist de ontologie zelf, niet iets dat aan dit fenomeen voorafgaat of
er onder ligt. Het lichaam is het zijn van het er zijn, van de
existentie. Hoe kun je de dood meer serieus nemen? Maar ook:
hoe kun je zeggen dat het bestaan niet “voor”
de dood is, maar dat "de dood" zijn lichaam is. En dat
is heel iets anders. “De dood” bestaat niet als een
essentie waar wij toe veroordeeld zijn. Wat er is, is het lichaam, de
sterfelijke verruimtelijking van het lichaam is, die (in-)schrijft (10)
dat het lichaam geen essentie heeft (zelfs niet de “dood”).
Het ex-ist (existeert) alleen maar.
Levenslang is het
lichaam ook het lichaam van een dode, van de dode die ik al levend ben.
Dood of levend, niet dood, niet levend ben ik: ouverture, graf
of mond, het een en het andere ineen.
Het
ontologische lichaam is nog niet gedacht.
De ontologie is nog
niet gedacht als de fundamentele ontologie van het lichaam = de plaats
van bestaan, of van het locale bestaan.
(“Lokaal”
moet je hier niet verstaan in de zin van stukje grond, van het platteland
of van en bepaald gebied. Maar meer in de meer schilderachtige zin van
de couleur locale: het vibreren, de bijzondere intensiteit –
het zichzelf veranderende, beweeglijke, veelvuldige – van iets dat
als huid gebeurt, of van huid als plaats waar het existeren gebeurt.)
(Je zou hier het
volgende aan kunnen toevoegen. De schilderkunst is de kunst van lichamen,
want de schilderkunst kent alleen maar huid en is door en door huid. Een
andere naam voor de couleur locale is carnatie (11).
Carnatie is de grote uitdaging waar die miljoenen geschilderde lichamen
mee komen: niet de incarnatie, waar het lichaam ingeblazen wordt door
de Geest, maar simpel de carnatie, het kloppen, de kleur, de frequentie
en de genuanceerdheid van een plaats, van een gebeuren van bestaan. Daarom
zegt Diderot dat hij jaloers is op de schilder. Die kan [18] in kleur
dat benaderen, waar hij, als schrijver, niet dichterbij kan komen: een
vrouw die geniet.)
Maar misschien is
die ontologie ook niet meer exact te denken. Of beter: wat noem je
denken wanneer denken betekent: het lichaam denken? Welke samenhang
bijvoorbeeld bestaat er tussen dit denken en de schilderkunst? En het
aanraken? En het genieten (en het lijden)?
Misschien kun je dit
ontologische lichaam alleen maar denken waar het denken raakt aan
dit vreemde lichaam, aan de niet denkende en niet te denken buitenkant
van dit lichaam. Maar alleen dit aanraken, of zo’n aanraking
is de voorwaarde om echt te denken.
Wat kop en staart
heeft ontstaat niet op een plek, maar alleen op een plaats. Kop
en staat vinden plaats in de lengte van een zin. En dit geheel
vormt alles bij elkaar, een plaats die zin heeft. Alle plaatsen worden
inbegrepen in het grote “van kop tot staart” van het Universele
Dier. Maar wat zonder staart of kop is komt in die organisatie, in deze
compacte uitgestrektheid niet binnen. Voor lichamen is geen plaats,
niet in het spreken en niet in de materie. Lichamen wonen niet in
de “geest” en niet in het “lichaam”. Zij vinden
uiteindelijk als een einde plaats, als grens: grens – rand
aan de buitenkant, als breuk met dat vreemde continuüm van de zin
in het continuüm van de materie. Ouverture, discretie.
Ten slotte zijn
zijn kop en staart dat ook: zij zijn precies het verdwijnen van de
plaatsen die zin hebben, van de momenten van het organisme, van de elementen
van de materie. Een lichaam is een plek die opent, die ruimte maakt,
die ruimte geeft aan fallus en cephalus, die hen een plaats geeft
om te gebeuren (te genieten, pijn te hebben, te denken, geboren te worden,
te vrijen, lachen, niezen, beven, huilen, vergeten …) [19]
1.
subject
2. Jeté non “sub-jeté”
3. singulier
4. sujet
5. Kikkers, amfibieën zonder staart
6. Soort amfibieën.
7. Dààr geworpen zijn.
8. De leer over het “zijn” van dat wat is.
9. Dans tous les sens
10 In-schrijft
11. Volgens Van Dale een term uit de schilderkunst, (de nabootsing van)
de vleeskleur.
Met ander woorden:
schrijven doet het lichaam
Ontologie blijkt
dus eigenlijk schrift/schrijven. “Schrijven” betekent niet
het laten zien of aanwijzen van een betekenis , maar schrift/schrijven
is een gebaar dat zin (aan-) raakt. Een aanraken, een
tact als adres. Wie schrijft raakt niet aan op de manier van ter hand
nemen (van begreifen = pakken, zich meester maken van, het duitse
woord voor “begrijpen”), maar raakt aan op de manier van zich
wenden tot, zich sturen naar iets dat buiten is, verborgen is,
iets dat zich onttrekt, iets dat uitgerold is.(1). Het aanraken zelf,
en dat is precies het raken aan, is in principe ingehouden, het biedt
ruimte, terzijde. Het is: wanneer het vreemde contact naderbij
komt, in het contact blijft het het vreemde (in het contact vreemd
blijven aan het contact: daar gaat het over bij tact, bij lichamen
die aanraken).
Op deze wijze wordt
schrijven een adres. Schrijven is het geadresseerde denken, gestuurd naar
een lichaam, dat wil zeggen, naar iets dat je te buiten gaat, naar (wat)
de/het vreemde (blijft).
Dat is niet alles.
Want vanuit mijn lichaam wordt ik geadresseerd aan mijn
lichaam. Of beter: vanuit lichamen wordt een schrijvend“ik”
naar lichamen gestuurd. Want door mijn lichaam heb ik mijn lichaam
alsof het mij vreemd is, onteigend. Het lichaam is die vreemdeling “daar”,
(de plaats voor iedere vreemdeling), omdat hij hier is. Het hier
in het “daar” van het hier, maakt het lichaam open, snijdt
het die scheiding en maakt het die aparte ruimte, “daar”-ginds.
Het schrift/schrijven
adresseert zich, (adresseert ons) van daar, naar daarginds, precies in
het hier. Dat is ook geschreven in hoc est enim (want dit is):
als dit niet de transsubstantiatie is (dat wil zeggen de algemeen gemaakte
incarnatie, de immanentie van de absoluut bemiddelde transcendentie),
dan is het de scheiding van [20] substanties of subjecten die dit alleen
daar bij uitstek mogelijk maakt, niet immanent, en ook niet transcendent,
maar in de dimensie of in het gebaar van het adres, maakt het ruimte (2).
Zoals bijvoorbeeld de lichamen van geliefden: zij worden niet overgeleverd
aan de transsubstantiatie, ze raken elkaar aan, maken hun ruimte weer
eindeloos nieuw, zij maken zich los, zij adresseren zich tot elkaar.
("Schrift/schrijven"
blijft een bedrieglijk woord. Wat zich zo op het lichaam-buiten richt
(3), schrijft zich uit (4), als ik probeer te schrijven, precies
naar dit buiten, of als dit buiten.)
“Het lichaam
als ontologie” = het uitschrijven van het zijn. Naar buiten geadresseerde
existentie (daar, waar daar geen adres is, geen bestemming. En
toch (maar hoe?) is er een bestemming: ik, jij, wij, uiteindelijk lichamen).
Ex-istentie: lichamen zijn het existeren, de act van de ex-istentie zelf,
het zijn.
Aan lichamen schrijven
(wat doet een schrijver anders?): het wordt naar het zijn gestuurd, of
nog beter, naar het zich uitzendende zijn (wat denkt het denken (5) anders?).
Dat komt omdat wij
lichamen hebben als waren wij vreemden voor onszelf. Dat heeft niets te
maken met dualisme, monisme, of de fenomenologie van het lichaam. Maar
het lichaam is geen substantie, geen fenomeen, geen vlees, geen betekenis.
Het is het uitgeschreven zijn.
(Wanneer ik schrijf
produceer ik effecten die zin hebben – ik maak plaats voor een kop,
een buik, een staart - en daarmee verwijder ik mezelf van de lichamen.
Maar let wel: we hebben dat zeker nodig, we hebben een eindeloze
afstand nodig, een afstand die steeds opnieuw weer wordt vastgelegd vanuit
dit zich verwijderen. De uitschrijving vindt plaats door het schrift –
en zeker niet door extases van vlees of zin. Wij moeten dus schrijven
vanuit dit lichaam dat we niet hebben en dat we evenmin zijn, maar waar
het zijn wordt uitgeschreven. – Wanneer ik schrijf is mijn vreemde
hand al in mijn schrijvende hand geglipt.) [21]
Daarom is het niet
mogelijk zonder breuken“naar” het lichaam te schrijven, of
“het” lichaam uit te schrijven, zonder omkeringen, discontinuïteiten
(discreties), en evenmin zonder inconsequenties, tegenspraken en zich
veranderende posities in het spreken zelf. We moeten onszelf door dit
“onderwerp” heen werken. Wat dit “onderwerp” betreft
heeft het woord lichaam op zichzelf die dorre hardheid (6) die de zinnen
waarin het klinkt laat knakken.
Misschien is het woord
lichaam bij uitstek een woord dat je niet moet gebruiken. Binnen alle
taal is het misschien het ene woord te veel.
Maar dit “te
veel” is tegelijk niets. Het wordt niet als teken gegeven van schreeuwende
of zingende uitbarstingen die meer zijn dan taal, of door afgronden van
stilzwijgen. Nee: het lichaam gaat taal volstrekt niet te boven, zeker
niet. Het is een woord als elk ander, helemaal op zijn plaats (zelfs op
veel mogelijk plaatsen) als alleen maar een lichte zwelling, een minimaal
maar niet en nooit opnieuw geabsorbeerd uitgroeisel.
Door dit uitgroeisel
hangt er altijd de dreiging van een mogelijke breuk, van het woord
dat er zo maar uitbreekt, en circuleert buiten de aderen van zin waar
het meestal met anderen verkeert. Een lichaam als een stuk bot,
een kei, een brok, een steen die op zijn plaats valt.
Daarom heb je dus
fragmenten nodig, hier meer dan overal elders. Want schrift/schrijven
vindt plaats en waar het plaats vindt (of dat nu altijd en overal is,
of overeenkomt met de eisen van het “genre”) is schrijven
fragmentatie in overeenstemming met het voortdurend dringen van lichamen
in – tegen – het schrift/schrijven. Intersectie en interruptie,
waar taal zin raakt breekt alle taal uit. [22]
1. espacé
2. of het de ruimte krijgen
3. adresseert tot
4… s’excrit: (excrire/écrire) : uitgeschreven/uitgeschreeuwt
5. het denken of de gedachte
6. Lichaam: corps.
Psyché ist ausgedehnt
Het fascinerendste
en wellicht (ik zeg dat zonder te overdrijven) meest beslissende woord
van Freud is te vinden in een postume noot: “Psychè ist
ausgedehnt: weiss nichts davon”. “De psyche is uitgebreid:
weet daar niets van.” Dat betekent dat “psyche “ lichaam
is, en precies dat ontgaat haar. Wat psychè ontgaat, precies dat
ontgaan zelf, brengt “psyché” tot stand. Het is een
vorm van zichzelf niet kennen (niet kunnen/willen).
Het lichaam of de
lichamen die we in ons denken proberen aan te raken zijn precies dit:
“psyche” als lichaam, uitgebreid en buiten zichzelf zijn als
aanwezig zijn in de wereld. Geboorte: de ruimte krijgen, de punctualiteit
verlaten, zich uitbreiden door netwerken van veelvuldige ectopieën
(1) (niet alleen borsten), buiten/binnen, fort/da (2), een geografie
van het onbewuste, zonder kaart of territorium, zones (genieten
van vindt plaats door plaatsen). Niet toevallig heeft de topiek
(3) Freud geobsedeerd: het “onbewuste” is het uitgebreid zijn
van Psyche. Wat sommigen na Lacan subject noemen, is het eenmalige
van een couleur locale ofwel een carnatie.
Daarom verrast het
nog meer dat er psychoanalyse stromingen zijn die opstinaat, het eigen
object willen ontkennen. Ze maken het lichaam “betekenend",
en zien betekenis niet als iets dat overal de ruimte van lichamen afschermt.
Zo’n analyse “ectopeert” (of “utopeert”)
het lichaam weg van (zijn) plaats, vervluchtigt het en geeft
het de waarde van een zin die niet lichamelijke is. Steeds wordt dan het
voorbeeld van de hysterie opgevoerd: een van betekenis oververzadigd lichaam.
Het is dan geen lichaam meer … Ik zou de hysterie eeder zien als
het volstrekt parasiteren op een lichaam van een niet lichamelijke zin
die zover gaat, dat het onlichamelijk verstilt. In plaats van
een lichaam [22] blijkt dan een stuk(je) te zijn, een zone die geen
betekenis meer heeft. (Want uiteindelijk moeten we wel weten of hysterie
zich uit als een vertaling, een interpretatie, of dat hysterie zich daarentegen
afspeelt op een dieper niveau, als een blokkade die bij het overdragen
van zin vastzit. Een geïncarneerd spreken (4) of een lichaam dat
blokkeert: wie ziet niet dat er zonder lichaam dat blokkeert zelfs geen
geen sprake meer is van hysterie?)
Het hysterische lichaam
is een voorbeeld in die zin, dat het op een niet houdbare limiet een puur
zich op zich concentreren bevestigt, een puur op zich zijn van zijn eigen
uitgebreidheid die zijn zich uitbreiden, de verruimtelijking, ontkent
en verlamt. Het lichaam dat zich niet kan ontvouwen, niet kan openen.
Het is subject, absolute substantie, absoluut a-signifiant (5). Deze limiet
laat zien wat de waarheid van het lichaam is. Het is zijn eigen implosie.
(Maar zou daartegenover dat wat zich opent en zich niet concentreert,
in pijn of in genot, dat wat plaats maakt voor het passeren van
de limiet en niet voor zijn eigen verharding, zou dat niet een vrolijke
hysterie zijn, precies de zin als het lichaam.)
Het is niet zo dat
er op de eerste plaats een betekenis, een vertaling of interpretatie is:
alleen deze limiet is er, deze grens, deze contour, dit uiterste,
deze eerste lijnen (schetsen), dit locale couleur-subject. Het kan zich
samentrekken, zich concentreren, zich inhouden als een punt zonder uitbreiding,
als centrum van zichzelf. En het kan zich ontspannen, zich uitstrekken,
door passages en aanverwante zaken heen. Alleen dat kan ruimte sluiten
of vrij maken voor “interpretaties”.
Ongetwijfeld zal men
mij zeggen dat concentratie of extensie, en-topie of ex-topie (6) ook
interpretaties zijn, en dat daarom elk lichaam al vast ligt in het
netwerk van de betekenis, dat er geen “vrij lichaam” bestaat
dat buiten de zin om zweeft. Mijn antwoord luidt: zin (7) gaat zelf
zweven om op haar limiet te eindigen of te beginnen: [24] en deze
limiet is het lichaam. Niet het lichaam als pure en eenvoudige
uiterlijkheid van zin, of als iets onbekends, als intacte, onaanraakbare
"materie" weggestopt in een onwaarschijnlijk gesloten transcendentie,
in de meest gesloten onmiddellijkheid (dat is het karikaturaalste uiterste
van wat "zintuiglijkheid” betekent in alle idealisme en alle
materialisme) - dus uiteindelijk niet “het lichaam”, maar
HET LICHAAM VAN DE ZIN [of DE ZIN ALS LICHAAM. (vert.)])
Het lichaam van
de zin is volstrekt niet de incarnatie van de idealiteit die de “zin”
zou zijn. Integendeel, het is het einde van deze idealiteit, en bijgevolg
ook het einde van zin, want het keert niet langer terug naar zichzelf
of slaat niet terug op zichzelf (naar een idealiteit die er “zin”
aan zou geven) en zich op deze grens zou opschorten die
haar meest eigenlijke "zin" schept en haar als zodanig
exposeert. Het lichaam van zin of zin als lichaam exposeert deze
“fundamentele” suspensie van zin (het exposeert de existentie)
– die men evengoed ook het doorbreken kan noemen - de zin
in precies de orde van “zin”, “betekenissen”,
en “interpretaties”.
Het lichaam exposeert
het doorbreken van de zin die het bestaan (de existententie) absoluut
en simpel constitueert.
Daarom geven we het
ook geen plaats eerder of later, niet buiten of binnen de betekenis verlenende
orde – maar op de limiet. En we zullen ten slotte ook niet spreken
over “het lichaam van zin”, alsof ”zin” op deze
limiet nog ondersteuning of subject van wat dan ook zou kunnen zijn: maar
in plaats daarvan en absoluut zullen we het noemen het lichaam als
het absolute van de zin zelf, op de juiste wijze geëxposeerd (8).
Het lichaam is geen signifiant en geen signifié (9). Het is exposerend/geëxposeerd:
ausgedehnt, een extensie die de doorbraak is van de existentie.
Het is een extensie van het er, de plaats van een doorbreken
waardoorheen het kan komen uit de wereld. Een mobiele
extensie die ruimte maakt, [25] geologische en kosmologische verplaatsingen,
verschuivingen, hechtingen en breuken in oercontinenten van zin, in onheuglijke
tektonische platen die onder onze voeten, onze geschiedenis verschuiven.
Het lichaam is het oertektonische van de zin.
(Twee soorten van
“Hoc est enim …” zijn op deze wijze met elkaar
verweven: het ene kent dit hoc “de zin" toe die "het
lichaam” is, brengt een transsubstantiatie tot stand en maakt de
zin gelijk aan de wereld als een voltooid geheel; het andere staat bloot
aan de oertektonische ingraving en verplaatsing van precies dit hoc.)
1. (Ex-topos,
“uit” de “plaats”, wat zich naar buiten toe
verplaatst.) Dat wat naar buiten toe groeit, aangroeisel. Het woord
woekering ligt voor de hand, maar iedere negatieve connotatie dient
men hier te vermijden.
2. Het favoriete spel van het zeer jonge kind: koekepiet, weg …,
daar is-ie weer.
3. Het vastleggen van plaatsen of instanties in het “bewustzijn”.
4. Discours incarné
5. Zonder enige betekenis te verlenen of tot stand te brengen.
6. De plaats in tegenover de plaats uit, de beweging naar binnen of
de beweging naar buiten, de concentratie of de verkenning, middelpunt
zoekend of middelpunt vliedend.
7. Denk eventueel ook aan “zin en zintuigen”.
8. …l’absolu du sens même proprement exposé.
9. Geen betekenis verlenende of betekenis dragende instantie.
Ego/Ik
Niet “mijn
lichaam”, maar: corpus ego. “Ego” heeft enkel
maar betekenis wanneer het wordt uitgesproken, tot uiting gebracht (en
bij die uiting is de zin ervan precies gelijk aan de existentie: “Ego
sum, ego existo”)(1). Descartes heeft scherp opgemerkt dat
de waarheid van die uitspraak alles te maken heeft met de omstandigheden,
met het “iedere keer weer” van dit uitspreken: “iedere
keer wanneer ik het zeg of wanneer ik het merk." (Het is daarbij
duidelijk dat die “conceptie” “in mijn geest”
zo preciseert Descartes, gelijk staat aan dat zeggen (2). Daar is het
immers een modaliteit van: het is dezelfde uitspraak.) Er kost maar een
moment, een keer (3), een bescheiden hoeveelheid de ruimte
de tijd geven om zich te articuleren, of daar plaats aan geven (die
deze “keer”, zonder twijfel, ononderbroken plaatsvindt, alle
keren, iedere tijdsruimte van het bestaan, ieder moment weer. Dat heeft
niets tegenstrijdigs: het geeft eenvoudigweg aan dat bestaan bestaat op
de wijze van dit zich in-houden, dit voortdurende niet-voortduren, dat
wil zeggen als lichaam.) Zo zijn mond of geest in het ego van
Descartes volstrekt één: altijd lichaam. Niet het lichaam
van het “ego”, maar het corpus ego, “ego”
dat geen “ego” is tenzij [26] wanneer het gearticuleerd wordt
en zich articuleert als verruimtelijking, als de flectie dan wel de inflectie
van een plaats. De uitspraak “ego” vindt
niet alleen plaats. Beter is: zij is plaats. Zij bestaat alleen
gelokaliseerd: ego = hier (tegelijk dislocatie: het ego
wordt dáár ook neergezet, daar-ginds gedeponeerd,
op afstand van de articulatie). Alle plaatsen zijn geschikt om het “ego”
voor te dragen (om "zich" uit zich te stoten, opdat er een “zich”
kan zijn), zolang het maar plaatsen zijn. Er bestaat niet zoiets als een
atopie of utopie van het ego. Er is enkel een zich verplaatsen.
Dat hoort bij het uitspreken. Dat brengt de absolute plaats te voorschijn,
iedere keer absoluut ego. Hic et nunc. Hoc est enim …
(4). Hier, nu, dit is de ruimte, het kloppen, het breken van de substantie
van het bestaande lichaam, van het absoluut lichamelijke bestaan. Ik
ben, iedere keer wanneer ik ben, de flectie van een plaats, de plooi of
speling waarmee dat ik (zich) uit-spreekt. Ego sum deze ombuiging
van plaats, zo en altijd zo, bijzonder (en hoevaak in "een"
keer, hoeveel articulaties in “een”?), en wel dit accent,
of deze toon.
Het materiële
axioma, ofwel de absolute archi-tectoniek van het corpus ego
houdt daarom in, dat er geen “ego” in het algemeen is. Het
is er alleen maar iedere keer weer, het komt voor bij gelegenheid
van een toon: een spanning, trilling, modulatie, kleur, kreet
of lied. In elk geval steeds een stem. Niet een “vox
significativa”, niet een betekenis verlenende orde, maar
dit timbre van een plaats waar een lichaam zich exponeert, zich uit.
Er is enkel een uiting nodig, niet die van twee lippen aan het einde van
een reeks handelende organen, maar het zich uiten zelf, het lichaam als
partes extra partes, delen buiten delen. Dat is van kop tot staart,
desnoods ook als er geen staart of kop is om zich te uiten, om een ego
uitgesproken te krijgen.
Het corpus ego
heeft geen eigendom, geen “ik-heid” (en dientengevolge ook
geen egoïsme). Ik-zijn is de betekenis die het ego [27]
(noodzakelijk) heeft: een ego dat zich bindt aan zichzelf, dat zich bindt
aan de ontbinding die "zich uiten" is, dat zich bindt aan het
lichaam, dat het band van het zich om zich heen aantrekt. Ik-zijn
brengt een continue ruimte tot stand, het keren van een bestaan
zonder scheiding (en daarmee de gruwel van de dood …), het sluiten
van zin ofwel zin als sluiting.
Het corpus-ego
maakt de zin los, of het maakt deze sluiting eindeloos, een onopvallend
oversteken van plaats naar plaats, van alle plaatsen. Een lichaam doorkruist
alle lichamen, zoals het ook door zichzelf heen bestaat. Het is het exact
omgekeerde van een wereld die uit gesloten monaden bestaat, tenzij wanneer
die wereld uiteindelijk de belichaming is van de waarheid, dat de monaden
in totaliteit elkaar doorkruisen en doordringen.
Ego dat zichzelf
alsmaar articuleert – hoc, et hoc, et hic, et illic… –
, het komen en gaan van lichamen: stem, voeding, afscheiding, geslacht,
kind, lucht, water, geluid, kleur, geur, warmte, gewicht, steek, streling,
bewustzijn, herinnering, bewusteloosheid, oogopslag, het te voorschijn
komen, tot en met alle aanrakingen, op eindeloos veel manieren,
al de tonen tot uiting brengend.
De wereld van de lichamen
is de niet ondoordringbare wereld, de wereld die om te beginnen niet onderworpen
is aan de wereld als het compacte (een wereld die als zodanig alleen maar
gevuld is, minstens virtueel), maar als de wereld waar lichamen om te
beginnen de ruimte articuleren. Lichamen zijn niet in de ruimte, maar
de ruimte is in lichamen. Daarom zijn zij verruimtelijking, het uitspreiden
van plaats (plaats maken).
Partes extra
partes, de massieve dichtheid van het deel is hier niet
ondoordringbaar. Integendeel, dat is de verwijding die het gevolg is van
het extra. Een lichaam “penetreert” nooit de openheid
van een ander lichaam tenzij om het te doden. (Daarom is het
sexueel lexicon zo armzalig; het is alleen een lexicon van moord en doodslag.)
Maar een lichaam “in” een lichaam, ego “in” ego,
dat “opent” niets: dat is precies het opene dat het
lichaam al eindeloos is. Precies zo heeft deze oversteek zonder
penetratie plaats, [28] deze vermenging zonder zich te mengen. Liefde
is raken aan wat open is.
Maar het “opene”
is en kan geen “substantief” zijn. Het “extra”
is niet een ander “deel” te midden van de delen, maar enkel
het delen van delen. Delen, verdelen, weggaan.
1. Ik ben, ik besta.
2. Het uiten, uit-spreken.
3. Une fois.
4. Hier en nu. Want dit is … (Hoc est enim is bekend
uit de latijnse liturgie: Hoc est enim corpus meum: want dit
is mijn lichaam.
Alter/Ander
Ego vormt
voor het lichaam, voor het komen van een lichaam ook het absoluut obstakel.
Het ego-punt van een lichaam dat (zich) uit, dat wil zeggen,
dat (zich) uitstrekt, vormt ook identiek, niet tegenstrijdig ook al is
er een tegenstelling, een punt van extreme concentratie waar degene
die zich uitstrekt en zich uit, tegelijk ook het uitgestrekte,
het lichaam dat hij is, verduistert. Het uitgesproken ego distantieert
zich ogenblikkelijk van het zich uitsprekende ego, precies omdat
het hetzelfde is, en omdat het zo ego is: gedistantieerde identiteit,
gedistantieerd geïdentificeerd, identiek aan zijn distantie. Het
distantieert zich, trekt zich terug op een punt, het punt waar het tegenover
zichzelf staat. Waar het corpus (zich) als ”ego”
uit, voegt "ego" zich in de tegenstelling, stelt het
zich er tegenover, en wordt corpus het materieel-obstakel
van deze tegenstelling (en de plaats waar dit tot uiting komt). Het is
de object geworden materie van het subject. Daarom is er geen “eigen
lichaam” en is dat een reconstructie. Het lichaam is ofwel nog enkel
het “zich uitstrekken” en dan is het te vroeg voor het “eigene”,
of het is al in de greep van deze tegenstelling en dan is het te laat.
Maar lichaam is nooit eigenlijk mij.
Het is altijd het
“object”, lichaam-object, precies een tegen-werping, opgeworpen
tegen de pretentie lichaam-subject te zijn, of subject als lichaam
te zijn. Descartes heeft ook op de volgende manier gelijk: ik objectiveer
me [29] mijn lichaam, vreemd ding, vreemd, uiterlijk tegenover mijn uiting
(“ik”) van deze uiting zelf. Of, ook, Hegel:
“de geest is een bot”. Hij zei dit naar aanleiding van een
confrontatie met een menselijke schedel, dat wil zeggen: het been ontsnapt
aan de geest, biedt daar weerstand tegen, is de weerstand van een tegenwerping
waar je niet in binnen kunt komen, een voorwerp. (Hoc est enim corpus
meum: dat is een onmogelijke toeëigening, het is zelfs precies
de onmogelijkheid van de toeëigening in het algemeen. Van het “me”
bestaat geen uitgebreidheid. Zodra ik uitgebreidheid
is, wordt het ook overgeleverd aan anderen. Ofwel: ik ben het uitgestrekte
dat ik ben, als teruggetrokkene, onttrokken, verplaatst en voorwerp
geworden (ob-jecté).
Een lichaam wordt
voor “mij” of voor de ander steeds van buiten af tot object
gemaakt. Lichamen zijn eerst en altijd anderen – zoals de anderen
altijd en eerst lichaam zijn. Steeds ken ik mijn lichaam niet, nooit zal
ik mezelf als lichaam precies-daar kennen waar het “corpus
ego” een zekerheid is zonder voorbehoud. De anderen daarentegen
ken ik altijd als lichamen. Een ander is een lichaam omdat alleen
een lichaam een ander is. Hij heeft die neus, die huidskleur,
die gestalte, deze diepte, dit toegespitste. Hij weegt dit gewicht. Hij
ruikt naar zijn geur. Waarom is dit lichaam zo en niet anders? Omdat
het anders is - en omdat het anders-zijn bestaat in het zo-zijn,
in het niet ophoudende zus en zo zijn van dit lichaam, geëxposeert
tot in zijn uitersten toe. Het onuitputtelijke corpus heeft trekken
van een lichaam.
De ob-jectie (1),
voor-werp worden, raakt. Dit lichaam, deze trek, deze
zone van dit lichaam raakt me (raakt “mijn” lichaam). Dat
vindt ik prettig of onprettig, dat staat me tegen of niet, dat raakt me
of laat me onverschillig, dat windt me op of dat staat me tegen. Maar
het zal altijd van veel verder komen dan al het andere van de ander. Dat
zal precies in het komen zelf van de ander zijn gekomen [29].
De ander zal eerst zelf van veel verder zijn gekomen, van meer afgesloten,
vanuit en in een lichaam van lijnen dat hem uiteindelijk voor “zich”
zal omlijnen (aflijnen) – en dat toch in Zichzelf niet te identificeren
blijft: want al die lijnen zijn voor elkaar vreemd, deze arm en deze onderkin,
deze haren en deze heupen, en deze stem, en dit … samen vormen ze
een lichaam en tegelijk halen ze het uiteen.
En dat gaat zo door
totdat helder wordt, dat “ander”, “het anders zijn van
de ander”, ook niet het goede woorden zijn, maar alleen“lichamen”.
De wereld waarin
ik geboren word, sterf, besta, is niet de wereld van “de
anderen”. Dat is ook mijn wereld. Het is de wereld van de lichamen.
De wereld buiten. De wereld van buitenwerelden. De wereld van binnen en
buiten, van onder en boven. De wereld van de tegenstellingen. De wereld
van de ontmoeting. Een immense ontmoeting zonder ophouden: ieder lichaam,
iedere massa die van een lichaam weg wordt genomen is immens, dat wil
zeggen: mateloos, eindeloos te doorlopen, aan te raken, te schatten, te
zien, te plaatsen, uit te stralen, te infuseren, om zich te laten wegen,
om in stand te houden, weerstand te bieden, om in stand te houden als
gewicht, als zicht, als gewicht dat je kunt zien.
Waarom is het er,
het zicht? Waarom is er niet veeleer iets dat zien en horen met elkaar
mengt? Maar zou het ook maar enige zin hebben om over een dergelijke
vermenging te spreken? En welke zin? Waarom hebben we dit zien
dat niet eens infrarood ziet? Dit horen dat het ultrasonore niet hoort?
Waarom heeft iedere zin drempels en staan er muren tussen de zinnen? Sterker
nog: vormen de zintuigen geen gescheiden universa? Of het uiteenvallen
van iedere mogelijke wereld? Wat is de afstand tussen de zintuigen? En
waarom zijn er vijf vingers? Waarom dit schoonheidsvlekje? Waarom [31]
die plooi aan het einde van de lippen? Waarom die diepe rimpel, daar?
Waarom die houding? Die allure?, die maat, die mateloosheid? Waarom dit
lichaam, waarom dit, absoluut en exclusief?
Hoc est enim:
deze wereld-hier die zich hier uitstrekt met zijn chlorofyl,
zijn zonnestelsel, zijn zich altijd veranderende rotsen, zijn protonen,
zijn dubbele helix van deoxyribonnucleitiden (2), zijn getal van Avogadro,
zijn uiteendrijvende continenten, zijn dinosaurussen, zijn ozonlaag, de
strepen van de zebra’s, het menselijke beest, de neus van Cleopatra,
het aantal blaadjes aan een Margriet, het spectrum van de regenboog, de
stijl van Rubens, de huis van een Python, het gezicht dat André
op deze foto van 16 januari trekt, dit grassprietje, deze koe die het
weg graast, de kleine beweging van de iris van het oog dat deze woorden
leest, hier en nu? En waarom ook niet de zinnen waar we geen namen voor
hebben, de zinnen die wij niet opmerken, of die we niet als zin opmerken,
een zin voor de duur, voor de tijd die vergaat? En ook de zin voor het
scheppen van ruimte door de zinnen. Of de zin voor de zuivere ex-tentie?
Of ex-istentie?
1. ob-jection: tot object worden, maken
2. De dubbele streng van het DeoxiriboNucleic Acid (DNA).
Expeausitie / Expositie
als een huid(peau)
Lichamen altijd op
het punt van vertrek, altijd op het punt van bewegen, vallen, zich los
maken, van plaats veranderen. (Dat is zelfs het meest simpele vertrek:
het moment waarop een bepaald lichaam niet meer daar is, precies
hier waar het was. Dat moment waarop het plaats maakt voor de
gapende, juist ontstane lege ruimte die het zelf is. Het lichaam dat weg
gaat neemt zijn eigen verruimtelijking mee, het draagt zichzelf verruimtelijkt
weg. Op een of andere manier zet het zichzelf apart, verschanst het zich
in zichzelf – maar tegelijkertijd laat het precies deze verruimtelijking
“achter zich” – [32] zoals men dat zegt –, dat
wil zeggen, op zijn plaats laat, en deze plaats blijft de zijne,
absoluut intact en absoluut prijsgegeven tegelijkertijd. Hoc est enim
absentia corporis et tamen corpus ipse.)
Deze verruimtelijking,
dit vertrekken, is precies zijn intimiteit, het uiterste zich terugtrekken
(je kunt ook zeggen: van dit onderscheid, dan wel zijn subjectiviteit).
Het lichaam is zich in het weggaan als dat wat weg gaat –
dat wat zich precies hier los maakt van dit hier. De intimiteit
van het lichaam exposeert de zuivere aséiteit als het
loslaten en weggaan van wat het is. Op zich zijn - (aséité)
het op zich, het door-zich van het Subject - bestaat alleen maar
in het zich los maken en weggaan van dit op (van dit a parte
zich) van de plaats, van precies de instantie, het moment en de plaats
zelf, van waar je aanwezig bent, je authenticiteit, je zin. Het weg
van zich, juist dat wordt geëxposeerd.
“Expositie” betekent hier niet dat intimiteit losgemaakt wordt
van zijn teruggetrokkenheid en naar buiten wordt gebracht, te kijk gezet.
Dan zou het lichaam een expositie zijn van “zichzelf” in de
zin van een vertaling, interpretatie of mise en scene. De “expositie”
betekent integendeel dat de uitdrukking precies de intimiteit is en zich
terug trekt. Het weg van zich is niet te vertalen, incarneert zich niet,
het is wat het is: dit duizelingwekkend zich onttrekken van het
zelf, dat noodzakelijk is om het oneindige zich onttrekken open te maken
tot aan het zichzelf. Lichaam is dit van zichzelf weggaan naar
zichzelf.
Geëxposeerd dus: maar dat is niet zichtbaar maken wat eerst
onzichtbaar is, verborgen, opgesloten. Expositie is hier het zijn zelf
(dat existeren wordt genoemd). Of misschien nog beter: wanneer het subject
zijn de autopositie als essentie heeft, dan is dit poneren van zichzelf
als zodanig hier essentieel en structureel de expositie. Auto = ex
= lichaam. Lichaam is het "geëxposeerd zijn" van het zijn.
[33]
Daarom vindt de expositie
volstrekt niet enkel plaats als zich uitspreiden van een oppervlak. Dit
uitspreiden laat zelf andere exposities zien – bijvoorbeeld de manier
van partes extra partes die op bijzondere wijze aan het licht
komt in de des-assemblage over “vijf zintuigen”. Een lichaam
kan alleen maar zin voelen door zo uiteen te gaan, door zich zo te delen.
Dat is niet het verschijnsel en ook geen rest van een “waarneming
van een diep in zichzelf” verborgen ik, maar het is precies het
eigene van het lichaam dat waarneemt, - een uitdrukking die in
feite een tautologie is.
De een na de ander,
in de ander, zelf de ander. Zo exposeren alle waarnemingen zich. Het lichaam
is daarvan de discrete, veelzijdige en zich opeenstapelende verzameling.
Zijn ledematen, phallus en cephalus –, zijn delen – cellen,
vliezen, weefsels, uitstulpingen, woekeringen –, zijn haar, zijn
zweten, zijn plooien, zijn kleur, al die plaatselijk verschillende kleuren
(we zullen nooit over het racisme heen komen wanneer we niet ophouden
een algemeen menselijke broederschap aan te prijzen in plaats van een
verbinding te maken een het vaststellen en bevestigen van de dis-locatie
(het zich uitbreiden) van onze rassen en kenmerken, zwart, geel, wit,
met kroeshaar en een platte neus, met dikke onderlippen, dik, behaard,
meer vettig, spits, krom, hoekig, knokig, vooruitstekend, met een haviksneus,
of met opgetrokken wenkbrauwen, met iets van muskus). Overal, van lichamen
naar lichamen, van plaats naar plaats, van plaatsen waar lichamen zich
ophouden in zones en gebieden van het lichaam, overal zien we dat grillige
zich ontbinden van dat wat je een lichaam meent te kunnen noemen.
Overal zie je decompositie. Dat kun je niet beperken tot een puur en niet
geëxponeerd zelf (dood), tot in de uiterste verrotting,
ja die ook dáár nog – hoezeer dat ook niet te verdragen
is – maakt het duidelijk hoe onwaarschijnlijk een materiële
vrijheid is die geen ruimte laat voor een continuüm
aan tinten, uitingen, klanken en lijnen, die integendeel een zich
uitzaaiend en zich eindeloos vernieuwend uitbreken is van elke oorspronkelijk
verzameling en een ontkoppeling van cellen waardoor juist "een lichaam”
geboren wordt.
Alle lichamen nemen deel
aan dit doorbreken, aan dit uit elkaar gaan van lichamen in alle lichamen,
en de materiële vrijheid – de materie als vrijheid – is
niet die van een gebaar, en nog minder die van een vrijwillige daad. Zij
is ook de vrijheid van de twee nuances die mica heeft of van de miljoenen
schelpen die allemaal verschillend zijn, en het niet eindigende zich uitbreiden
van een principium individuationis waardoor individuen zichzelf
alsmaar blijven individueren, uit zichzelf altijd weer meer anders
zijn, en dus altijd weer meer op elkaar gaan lijken en door elkaar te vervangen
zijn, maar nooit tot substanties bijeenbrengt, zonder dat die substanties,
voor zij iets draagt (sub-stare, er onder staan) - noch een zich,
noch een ander, - hier ge-exposeerd te zijn, in de wereld.
(Toegegeven: de hele
“filosofie van de natuur” moet overgedaan worden wanneer we
“natuur” moeten gaan denken als de expositie van lichamen).
(Dat betekent: vrijheid.)
Denken
In het denken over
het lichaam dwingt het lichaam het denken altijd verder, altijd te
ver: te ver om nog denken te zijn, maar nooit ver genoeg om lichaam te
worden.
Daarom heeft het ook geen zin om los van elkaar over lichaam en denken
te spreken, alsof ze voor zichzelf een eigen substantie zouden hebben:
ze zijn enkel hun elkaar aanraken, een aanraken dat bij elkaar
en in elkaar inbreken is. Dit aanraken is de grens, daar krijgt het bestaan
de ruimte. Dit aanraken heeft ook een naam. Het heet “genieten”
en “pijn” of “moeite”. Deze naam geeft waarschijnlijk
alleen de rand aan van ieder betekenis – [35] grens en beginpunt
van de ruimte. Het heeft geen betekenis. Het laat de combinatie zien van
deze vier woorden: lichaam-denken-genieten-pijn. Deze figuren raken allemaal
die ene en zelfde plek aan die deze vier distribueren.
Deze combinatie of
distributie heeft ook nog een naam: “sex". Dat is geen naam
voor iets, wat dan ook, dat geëxponeerd wordt: het is de naam voor
het aanraken aan de expositie zelf.
“Sex" raakt
aan wat niet aan te raken is. Het is de naam die oplicht (1)
voor het lichaam, een naam die om te beginnen lichamen alleen maar benoemt
door lichamen de ruimte te geven die overeenkomt met het oplichten van
deze toegevoegde esthesie (2): de seksen. Deze seksen zelf zijn niet te
tellen of te benoemen. “Twee” is hier alleen maar een aanduiding
voor wat op vele manieren uiteengaat en plaats vindt. “Mijn”
sekse is niet een deel buiten andere delen. Het is het discrete, toevallige,
eventuele contact van zones van “mijn” lichaam als lichaam
naast andere lichamen – terwijl mijn lichaam de ander wordt, om
het aan te raken en om aangeraakt te worden, dus hetzelfde wordt,
absoluter en meer apart dan ooit, steeds meer geïdentificeerd als
een plaats van aanraken (van wat uitgestrekt is), van (a)fallus tot (a)cephalos,
een uitgestrekt lichaam, gelijk, veelvormig, met gebieden, schaduw en
aanraking. "Vrouw" of “man” kunnen we dit niet noemen.
Wat we ook van deze namen vinden, ze houden zich te veel op tussen fantasieën
en functies, terwijl het hier precies niet over deze zaken gaat. Het is
dus beter om te zeggen: een onderscheiden/niet te onderscheiden
lichaam, indiscreet/discreet, een geslachtelijk lichaam dat oplicht, en
van het ene lichaam naar het andere glijdt, tot aan het intieme toe, werkelijk
oplichtend waar zij hun afstaan van elkaar aanraken.
Hieruit volgen enkele
konsekwenties: de wet van de minste aanraking of oogopslag als de maximale
intensiteit van genieten; de wet van de grootste oppervlakkigheid, waar
namelijk het lichaam absoluut de waarde heeft van huid, [36]
zonder iets dat ruimte biedt aan organen of penetratie (geslachtelijke
lichamen zijn onkwetsbaar, zijn eeuwig); de wet die daarmee samenhangt,
die zegt dat er geen sexe is (wanneer we doelgerichte operaties in een
laboratorium buiten beschouwing laten) zonder een minimum aan liefde,
ook al is dat maar oneindig weinig (en wordt het vrijwillig ontkend),
en dat er geen liefde is zonder geslachtelijkheid, ook al kan men dit
niet waarnemen; en te slotte sexualiteit als wet, waar de gebiedende wijs
van aanraken, vrijen, – instinct of “libido” geen rekenschap
over af kan leggen. Want deze imperatief is niet uit op een object, noch
groot, noch klein, noch op zichzelf, noch op een kind. Het is enkel uit
op de vreugde of de pijn van een zich(zelf) raken. (Misschien
beter: van een zich-blijven, of van een zich worden zonder weer
bij zichzelf uit te komen. In het hart van deze dialectiek is
het orgasme een diastole zonder systole: dat hart is het lichaam.
Zich jou
(en niet “zich”) voelen raken – of, wat hetzelfde
is, zich huid (en niet een “zich”) voelen raken:
dat denken dwingt het lichaam steeds verder, steeds te ver. In waarheid
dwingt het denken hier zichzelf, het maakt zich los van waar het was:
want alle gewicht, heel de zwaarte van het denken – dat zelf wegen
is, is uit op niets anders dan instemmen met en opgaan in het lichaam
zijn. (Instemmen buiten adem.)
(1) le nom-éclat.
(2) waarneming, wijze van zien.
Wat komt, een wereld van lichamen
Er was cosmos,
de wereld van dplaatsen die verdeeld waren en aan of door de goden gegeven
waren. Er was res extensa, een natuurlijke cartografie van plaatsen
zonder einde en degene die daarover meester was, ingenieur, conquistador,
luitenant, plaatsbekleder en plaatsvervanger van goeden die verdwenen
waren. Wat nu komt is de mundus corpus, een wereld als het voortwoekerend
bevolken van de plaatsen (van) het lichaam.
Wat
komt is volstrekt niet het kleine verhaal van wat schijnbaar is of van
een spektakel (een wereld van verschijningen, [37] offers en fantasieën,
zonder vlees, zonder presentie). Dit zwakke verhaal is niets anders dan
het christelijk spreken over de transsubstantiatie waar de substantie
(en ongetwijfeld ook het christelijke…) alleen maar uit weggehaald
is. Een vervallen taal: lichamen beginnen daar overheen te gaan. Er komt
een heel andere versie, een volstrekt andere articulatie van hoc est
enim …
Het is op de eerste
plaats niets anders zijn, niets meer dan dit: dat wat beelden
ons laten zien komt. Miljarden beelden laten ons miljarden lichamen
zien – nooit eerder zijn beelden zo vertoond. Menigten, massa’s,
vermengingen, pakketten, colonnes, troepen, woekeringen, legers, benden,
kluwen, paniek, rijen, optochten, botsingen, massamoorden, massagraven,
gemeenschappen, verstrooiingen, een te veel, een stortvloed aan lichamen
die allemaal tegelijk op dezelfde plaats zijn en versplinterd uiteen gaan,
altijd te hoop lopen (in straten, bouwprojecten, megapolen, voorsteden,
kruispunten, plaatsen die bewaakt worden, plaatsen waar gehandeld wordt,
zorg verleend, waar men kan vergeten), altijd prijsgegeven aan de stochastische
(1) verwarring van dezelfde plaatsen, aan het structurerende ageren van
een onophoudelijk algemeen weggaan. Het is de wereld van een
mondiaal vertrekken, de ruimte van partes extra partes zonder
dat iets daarboven of daaronder, zonder Subject als bestemming vindt het
enkel plaats geweldige druk van lichamen.
Deze wereld die al
onze wereld is, is een wereld van lichamen, want zij heeft en ze is
precies de densiteit van de ruimte, oftewel, de densiteit en intensiteit
van de plaats. Die densiteit onderscheidt haar van een opeengestapeld
universum (met z’n atomen, structuren, platen, publieke ruimten
zonder publiek), en van een uiteenspattende economie (met z’n zielen,
bestemmingen, behoeften, publieke ruimten zonder ruimte). Opeenstapelen
en uiteenspatten lijken de erkende vormen van het menselijk bedrijf in
het algemeen (of van de “mens” in het algemeen, als soort).
Het zijn de vormen die de wereld, de verdichting van lichamen, afgrenzen
en doorkruisen. In zekere zin horen zij bij die wereld. Tegelijkertijd
blijven zij niet-eigen, onttrekken zij zich aan de greep, aan het zicht,
aan de pijn. Zij, de wereld, is de wereld van de toe-eigening van het
eigene: een wereld die niet algemeen is, een wereld die niet ter beschikking
van de “mensheid” staat maar van ieder van haar lichamen afzonderlijk.
Niet generaal maar mondiaal.
De wereld die op ons
af komt is de dichte en zware wereld, een wereld die wereldwijd
niet meer naar een andere wereld verwijst of naar een buitenwereld, die
ook niet meer “internationaal” is maar al iets anders, die
ook geen wereld van verschijnselen of van verwachtingen is. Uiteindelijk
is zij wereld, dat wil zeggen: een eigen plaats voor
reële extensies, voor de (ver)ruimte(lijking) van onze lichamen,
voor alles waarin ons bestaan zich verdeelt en voor al het onverzettelijke
waar het zich tegen verzet. Een eigen plaats, of beter, een eigenheid
van plaats die uiteindelijk het uitgebreid zijn van het lichaam toekomt.
Misschien waren er tot nu toe nog geen lichamen, of misschien werd hen
het eigendom van een plaats nog nooit toegekend (het zijn als eigendom,
absoluut. Het plaats vinden van het bestaan). En misschien moest men wel
dit uiterste van het Avondland bereiken, deze uiterste spanning en uitstrekking
– planetair, galactisch, kosmisch: onze verruimtelijking heeft de
kosmos bereikt, doorkruist – om zo uit te komen bij de plaats/plek.
(Opdat de niet-plaats, of de onderwereld, de grot van Plato, zich het
locale karakter toe-eigent, en zich dat absoluut toe-eigent.)
(Ik zeg: "uiteindelijk”,
“tot nu toe” en “misschien was het wel nodig" en
daarmee doe ik een beroep of geschiedenis, op een proces en zelfs op een
[39] doelgerichtheid. Maar dat moeten we vermijden. We moeten alleen maar
zeggen: nu, zo is het, kijk naar hier en nu. Dit klemt te meer omdat een
doel (-einde) een punctuele concentratie is – en in die
zin kan de verruimtelijking van lichamen geen doel zijn. Het is een doel
op een andere manier: als een grens, als het traceren en uittekenen van
lichamen. Maar het blijft waar dat er ook iets gebeurt: want
het blijft waar dat de grot van Plato waar het Avondland geboren wordt,
ook een unieke en exclusieve locatie – of dislocatie – is
van de wereld. Wij kunnen niet niet denken, niet ervaren, dat wij
ons hebben bestemd tot de plaats. Maar we kunnen evenmin ontkennen
dat de op handen zijnde geschiedenis die aan het komen is, - want zij
is komende - ook bedoelingen en doelstellingen uit elkaar speelt
en uitdaagt. Zoals ze komt, zo maakt ze ook plaats.
We zullen de tijd moeten gaan denken als verruimtelijking, dat wil zeggen:
de tijd als een lichaam …).
(1) Een
stochastisch proces is een opeenvolging van toevallige uitkomsten. In
tegenstelling tot een deterministisch proces zijn de uitkomsten niet
van tevoren bekend. (Wikipedia)
Arealiteit.
“Arealiteit”
is een verouderd woord. Het betekent de natuur, of dat wat aan een omgeving
(area) eigen is. Toevallig kan het woord ook dienen om een “gebrek
aan realiteit” aan te geven, een ingehouden, zwakke, uitgestelde
realiteit: uitsparing als aanduiding van de plaats waar een lichaam is,
of een deel van het lichaam. Zo gezien is de arealiteit uiteindelijk een
gebrek aan fundering, aan substantie, aan materie of subject. Maar dit
gebrek aan realiteit is precies het reële areaal waar zich
wat we eerder het architectonische van het lichaam noemden articuleert
en zich voltrekt. In die zin is arealiteit het ens realissimum,
het maximale vermogen om te bestaan in de totale extensie van zijn horizon,
Eenvoudig gezegd: het reële als areaal verenigt het oneindige
van het maximale bestaan (“quo magis cogitari non potest”
(1)) met het absoluut eindige van de areale horizon. [40]
Deze “vereniging”
is geen middeling: wat lichaam betekent, of wat lichaam wil zeggen
en te denken geeft, is precies dit dat hier geen bemiddeling
bestaat. Het eindige en het oneindige gaan niet over in elkaar,
ze gaan geen dialectiek aan met elkaar, sublimeren de plaats niet tot
een punt en concentreren de arealiteit niet tot een substraat. Dat is
wat lichaam hier betekent, maar dit betekenen is van nu af aan
onttrokken aan een betekenis verlenende dialectiek: een lichaam kan
geen reële zin hebben buiten zijn areale horizon om. “Lichaam”moet
hier daarom precies de zin hebben van uitgestrekt, uitgebreid.
De uitbreiding van het woord lichaam is daarbij zelfs mede inbegrepen.
… Deze betekenis verlenende situatie (als je dit zo nog kunt noemen)
is niet te accepteren en helpt ons gesprek niet verder. Maar dit is
de reële/areale voorwaarde van elke mogelijke zin voor een wereld
die uit lichamen bestaat.
Daarom moet het lichaam
zijn als een “denken” met of zonder etymologie (2), een reëel
gewicht zijn, dat wil zeggen een raken dat geplooid of ontplooid
is als arealiteit.
(1) En het
is niet mogelijk iets te denken dat groter is
(2) pensée,
pesée
vervolg
home |