Mijn
Wegen, mijn weg, een autobiografie
1942-20xx
ISBN 9 7894 6448 018
home
Hoofdstuk
2
De lagere
school 1948
Vouwen
Je gaat naar school om te leren. Op de kleuterschool leer ik: ik kan niet
vouwen. Zuster Catherine, een lang zwart habijt met rechts, aan de ceintuur
om haar middel met daaraan een grote rozenkrans, en een witte vierkante
kap om haar hoofd, ziet op de kleuterschool al heel snel dat ik het niet
goed doe. Zij heeft er woorden voor. Paula is mijn buurmeisje in de kleuterklas.
Ons dorp is bijna helemaal katholiek, maar Paula is protestant en kan
wel vouwen. Zij luistert naar de zuster. Zij legt haar blaadje papier
keurig op het tafeltje, legt de puntjes netjes op elkaar en gaat daar
zorgvuldig met de nagel van haar duim of vinger overheen. Bij haar komt
een scherpe lijn tevoorschijn, terwijl ik intussen mijn papier hoor scheuren.
Dom, dom, dom. Ik heb het te vouwen papiertje in de lucht gehouden en
ga er dan met mijn nageltjes overheen. Ja, dan gaat het dus fout! Met
de nagels van mijn duim en wijsvinger maak ik de scherpe vouw te scherp
en mijn papier scheurt. Voor mij is het verschil tussen katholiek en protestant
al vroeg duidelijk. Protestanten luisteren goed en zijn goed in vouwen.
Maar zuster Catherine zegt: 'Zie je wel,

vijf
jaar 1946/7
Jantje!' Hoe ze weet
dat ik het verkeerd heb gedaan? 'Zie je wel!?' Ik weet niet eens dat er
iets te zien is. Ik doe wel mijn best, maar ik doe mijn best verkeerd.
Dat bestaat ook.
Hoe kan ik weten dat er zoiets als een methode bestaat om te vouwen en
dat je dat moet leren? Het is natuurlijk ook niet alleen mijn schuld.
Het papier is veel te dun, budgettair zo goed als neutraal papier. Vliesdun.
Nog net een velletje. En zie het dan maar eens te redden. 'Zie je wel,
Jantje!' Ja, ik zie het. Paula kan het wel. Al vroeg achtervolgt de waarheid
mij.
De zusters op de kleuterschool en later de juf en de meesters op de grote
school zijn in mijn ogen geleerden. Ze weten alles en kennen alles. Wat
ik mis, zij weten en kunnen het. Ze hebben het op voorraad. Ze hebben
ons ook nooit verteld dat ze dat geleerd hebben want dat soort dingen
vertel je natuurlijk nooit. Joodse mensen zeggen: als je de naam van je
leraar noemt breng je de verlossing dichterbij. Hoezo dat? Als je de naam
van je leraar noemt, dan zeg je ook dat je het zelf ook geleerd hebt,
en dat is weer een bemoediging voor je leerlingen. De meester of juf heeft
het ook geleerd, misschien kan ik het dan ook leren. Dat is bemoedigend.
Wat ze ons zo van de koude grond leren vind ik vaak best wel verwarrend.
Moeilijke dingen zijn voor hen zo gewoon. Hoe kan dat? Als kennis zo gewoon
is, hoe kun je het dan leren wanneer het voor jou niet gewoon is?
Lezen leren
Zes jaar. Eerste klas van de Grote School. Ik heb net leren lezen. Op
mijn bank ligt De Kleine Apostel. Kan het zijn dat die twee of vijf cent
kostte, twee of vijf cent voor de missie? Het is een vroom blaadje. Dat
kun je zien want er staan ook zwarte mensen op en die helpen wij met ons
zilverpapier. De juf heeft 'de kleine apostel' laten uitdelen, vlak voor
12 uur. Kunnen we het meteen mee naar huis nemen. Ik probeer wat ik geleerd
heb.

mei 1949
Ik lees. Oo, oo, ie, t. Oowiet. Er staat duidelijk ooit maar ik lees oowiet.
Ik snap niet hoe dat komt, maar bij mij
, ik krijg die w niet weg.
Oowiet. Als jongetje van bijna zeven begrijp ik dat leren en lezen echt
een opgave is. Daar komt heel wat bij kijken, zeker als je dingen leert
die eigenlijk niet kunnen. Wat moet je dan? Hoe los je dat op? Mam zegt
dat ik mijn best moet doen. Dat doe ik ook. Maar het gaat niet. En hoe
moet dat, 'je best doen'? Ik blijf dat moeilijk vinden want ik weet niet
wat 'je best' is. Hoe wil je dat dan doen? Het is net zoiets als kinderen
krijgen. Allemaal geheimen. Je best doen.
Er komt een nieuwe jongen in de klas. Hij blijkt twee achternamen te hebben,
een gewone en een echte, die van zijn moeder en die van een of andere
man. Nooit eerder van gehoord. Die jongen is geboren terwijl zijn moeder
nog niet getrouwd was. Ik dacht dat de ooievaar alleen maar bij getrouwde
mensen kwam. Die pikt de vrouwen in hun been en dan moeten ze een paar
dagen in bed liggen. Had die ooievaar zich dan vergist? Een paar dagen
later spelen we op een zandplek met een paar grote jongens. We maken een
hut van stokken en zand tegen de heuvel. Een van de grotere jongens zegt
in vertrouwen tegen me, dat kinderen uit je piemeltje komen. Dat kan helemaal
niet! Hoe kan daar nou een kindje uit komen? Dat gedoe met een piemeltje
en zo - is er een zo? - zie ik echt niet zitten. Dat is trouwens zonde.
Ik begrijp het niet. Het houdt het me niet echt bezig, maar het is wel
verwarrend. En de jongen die het vertelde keek zo ernstig toen hij het
zei.
Later komt er nog een nieuwe jongen in de klas. Hij spreekt heel anders.
Hij komt uit Holland. Hij komt hier op school omdat zijn vader redacteur
is geworden bij Het Limburgs Dagblad in Heerlen. Ik weet niet eens dat
zoiets bestaat, een 'redacteur'. Ik ken alleen maar mijnwerkers, en de
dokter en de apotheker uiteraard. O ja, er zijn natuurlijk ook bakkers,
slagers en groenteboeren. De bakker en de melkboer komen dagelijks aan
huis met paard en wagen. De groentenboer komt twee keer per week.
Dat probleem van oowiet doet zich helemaal niet voor, blijkt later. Het
is gewoon ooit, zoals in ooievaar. Dat woord ooievaar (typisch, in het
enkelvoud!) is ons bekend. Een ooievaar is een wondervogel. Je ziet hem
nooit en toch komt hij regelmatig langs. Typisch dat een ooievaar een
hij is!
Op zekere dag stopt het autootje van vroedvrouw in de straat. Ze stapt
uit, zwaait haar koffertje uit haar auto en roept breeduit lachend naar
de kinderen die dat vertrouwde gezicht wel kennen: 'Daar komt de ooievaar'.
We hebben goed opgelet. We hebben niets gezien van een ooievaar en toch
is er later een kindje.
Op school zijn klassen van veertig kinderen of meer normaal. Alles op
school moet zijn tijd hebben en het duurt heel lang. Alleen de kinderen
van apotheek Moussen en Jantje van de burgemeester zijn vlugger. Die krijgen
's middags bijles, en ze slaan natuurlijk de tweede klas over. Het zijn
al vroeg geleerde kinderen.
Juffen en meesters
De zusters van de kleuterschool, later de juf van de eerste en de meesters
van de andere klassen verrichten wonderen. De meester van de derde leert
ons cijfertjes te lezen alsof het muziek is: 1 is do, 2 is re en 3 is
mi. Als er een punt achter staat moet je langer zingen, en bij twee punten
nog langer. Er lopen krullen om de cijfers heen. Dat heeft met de melodie
te maken zegt meester Vinke van de derde, of met harder en zachter. Allemaal
knap bedacht!
De derde klas, ik ben net negen, is een bevoorrechte klas. Achter in de
klas, ik zit achterin, dus direct achter mijn rug, heb je een houten wand
en daarachter zit de zesde klas. Dat is de klas van meester Jacobs. Meester
Jacobs ziet er uit als een wijze uil met zijn grote bril. Hij is het hoofd
van de school. Terecht. Als je zo kijkt moet je wel hoofd zijn!
Er is iets geheimzinnigs
met de meester van de zesde, met meester Jacobs. Tijdens de oorlog heeft
hij in Buchenwald gezeten, in het kamp. Kamp? Ja. In het concentratiekamp!
Hij was gijzelaar. Gijzelaar, wat is dat? Vreemd. Je hebt niks gedaan
en zit dan toch vast in een soort gevangenis.
Wij van de Sint Jozefschool weten in 1951 allemaal: meester Jacobs heeft
in die oorlog vreselijke dingen gezien, zo vreselijk dat hij daar nooit
over praat. 'Het was te erg', is alles wat hij ons daar, drie jaar later,
over vertelt wanneer ik in de zesde zit. Dan is het 1954. Meester Jacobs
in het kamp! Maar hij kan, dat hoor ik in de derde al, wél viool
spelen. Dat is echt kunst.
Ik weet niet wat een viool is. Ik heb nog nooit een viool gezien. Een
accordeon, en trommels en fluiten. Dat wel. Er is zelfs een hele fanfare
op Schaesberg (dat tegenwoordig Landgraaf heet). Maar een viool kennen
wij niet. Er is nog geen televisie en in onze films komen wel de Dikke
en de Dunne voor, en cowboys op paarden met lasso's en dappere honden
en zo, maar geen viool. Ik ken het geluid van een viool ook niet. Op de
radio luisteren we nooit naar zoiets. Een viool, zingend hout. Er zitten
snaren op die kunnen trillen en dat maakt dan dat neuriënd geluid.
Meester Jacobs kan viool spelen. Hij speelt altijd als de zesde zangles
heeft. Wij in de derde zijn dan stil aan het werk. We maken meestal sommen.
Ik denk dat onze meester Vinke de muziek ook mooi vindt. Je kunt het goed
horen door die houten wand. 'Daar heb je de appeltjes van oranje weer.
Sinasappelen zoek ze zelf maar uit'. Vrolijke muziek.
Wat ik wel bijna zeker weet: muziek heeft vaak met verdriet te maken.
Meester Jacobs is in Buchenwald geweest. Voor mij hoort dat bij hem. Daarom
speelt hij zo mooi.
Hij leert ons later ook dat je van geel en blauw, groen kunt maken. Met
plakkaatverf. Het is iets nieuws. Plakkaatverf is heel iets anders dan
waterverf. Het komt uit een tubetje, als tandpasta. We moeten van meester
Jacobs een bordje meebrengen, een bordje van 'kop en schotel' als het
kopje kapot is. Iedereen heeft thuis wel een bordje over. Dan kunnen wij
met plakkaatverf schilderen! Als je er een beetje meer water bij doet
wordt de kleur dunner. Daar heb je geen wit voor nodig. Er zijn dus meer
mogelijkheden! Op mijn eerste schilderijtje staat een oranje lampionplant.
Nog nooit geien. Physalis leer ik later. Ook iets waarvan je niet kunt
weten dat het bestaat! Drie lampionnen aan het hout van de tak. Als ik
ze in het najaar bij de bloemist zie staan neem ik ze graag mee naar huis.
Weer probeer ik ze te schilderen. Dat is niet zo simpel, al die nuances
in het licht. Dat zou ik eigenlijk ieder jaar moeten oefenen.
Meester Jacobs neemt ons in vertrouwen. Hij is een echte meester. Hij
is een getuige. Ik heb hem nooit boos gezien. Je ziet aan hem dat hij
wijs is. Hij kijkt naar ons, en als iets lukt hoor je hem met een glimlach
zeggen: zie je wel! Zo horen we, muisstil, ogen dicht, zelfs een keer
in de klas een speld vallen.
Alleen mijn schrijven. Ik kan het echt niet. Het is geen onwil of niet
je best doen. Later weten we, het is die fijne motoriek. Een beetje moeilijk
voor het grote en wat dik jongetje dat ik dankzij de Sanatogen (mager
oorlogskindje, kalkgebrek) ben. Extra eiwitten en kalk. Mijn botten zijn
niet te breken. En dan zo'n friemelpen! Hoe houd je zoiets vast als je
vingers zweten?
Februari 53, de watersnoodramp. In de bioscoop zien we tijdens het journaal
de onthutsende beelden. Op school tekenen we met potlood grijze watervlakten
waar daken uitsteken op ons papier, met daarop mensen, grijzige schimmen.
En laatste topjes van de bomen. Koeien drijven met hun poten omhoog op
het water. Ik hoor nu nog de stem van de nieuwslezer op de radio. Hij
zegt plechtig die lange naam: Goeree-Overflakkee. Na die lange naam rust
de stem even, en dan zegt hij wat daar gebeurd is. Geen idee waar het
is, maar het is dáár op een kaart, op Goeroe-Overflakkee,
een langgerekt eiland, een soort kop met een lijf in het rampland Zeeland
en Zuid-Holland. Ons historisch en geografisch bewustzijn wordt door het
onheil van die dagen wakker gemaakt. Dit zal later als wij groot zijn
in de geschiedenisboekjes staan¸ zeggen we tegen elkaar.
Dat gevoel van historiciteit wordt nog groter wanneer in maart drie-en-vijftig
Stalin sterft. Mijn vriend Michael kan ook goed tekenen. Hij tekent de
dode Stalin in zijn kist. Je ziet hem niet. Het deksel zit erop. Zijn
snor steekt uit!
Vroeger
Mijn plannen voor mijn toekomst zijn altijd hetzelfde. Ik wil alleen maar
pater worden. Dat woord pater klinkt mij volstrekt vertrouwd. Met zijn
Gelderse achtergrond zegt mijn vader altijd poater. In Leenhof had je
paoters. Dat waren Monfortanen. (Hun kleinseminarie was in Schimmert.)
Mijn vader is na zijn eerste jonge jaren, opgegroeid in Leenhof. In Leenhof
had je geen pastoor zoals bij ons. Leenhof vinden wij thuis eigenlijk
meer echt. Zo voel ik dat ook. Het kerkje is huiselijker. En in Leenhof
heb je ook het kapelletje. Leenhof heeft geen pastoor maar een 'pater
Rector'. Dat is net zoiets als een pastoor maar anders. Ik weet niet wat
het betekent, maar pater is voor mij meer ingetogen, minder functionaris,
dichter bij de mensen.
Het kapelletje op de heuvel in Leenhof, achter de kerk, is een overtuigende,
altijd beschikbare plaats van rust. Boven de ingang is een schild uitgekapt
in steen. Daar staat op: Flos Carmeli, bloem van de Carmel. Een kapelletje
dus voor Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmel. Dat is een naam die bij
mij blijft hangen. De ouders van mijn vader wonen in Leenhof. Oma zal
de eerste dode zijn die ik zie. Zij wordt in Leenhof begraven, niet zo
ver van het kappelletje, aan de voet van de heuvel. Dat is 1954. Ik ben
dan 12.
Bijna elke zondag
ga ik met pap in Leenhof naar de kerk. Dat is 10 minuten bergaf lopen.
Als we na de mis naar buiten komen zet opa altijd zijn hoed plechtig op
zijn hoofd. Dan kijkt hij mij aan en zegt: 'Zo, dat hebben we weer verdiend.'
Hij is al vroeg bezig hoog in de hemel te komen. Opa zal oud worden. Hij
heeft nooit ondergronds op de mijn gewerkt. Ik zal bij hem zijn wanneer
hij in 1967 toch nog onverwacht sterft. Tante Rika, opa's enige dochter
bij wie hij zijn laatste jaren inwoont, vraagt me of ik het goed vind
dat zij even een paar boodschapjes haalt nu ik er ben. Mijn opa en ik
zijn dus alleen, met zijn tweeën. Hij slaapt. Ik zit in mijn pij
naast hem, bidt de rozenkrans. Daar ben ik net weer mee begonnen. Hij
ademt rustig. Dan opeens, een moment van aarzeling, adem, stilte. Opa
is de enige mens die ik zie doodgaan. Ik zit naast hem, kijk naar hem.
Zo sterf je dus. Het is op geen enkele wijze beangstigend. De stilte is
echt een moment.
Oma is op zondag allang naar de kerk geweest. Terwijl opa naar de Hoogmis
gaat is zij aan het koken. In het huis van opa en oma wordt 's zondags
na de Hoogmis altijd gekaart. Opa, denk ik achteraf, doet eigenlijk altijd
zijn best om van zijn zonen te winnen. De broers kaarten met hun vader
als vaklui. Roken hoort daarbij. Oma schenkt koffie. Ik krijg ook een
kopje koffie. 'Asjeblieft meneer Jansen', zegt ze dan. Mijn koffie is
een beker cacao. Later komen daar pepermuntjes bij. 'Even kijken of ik
nog wat heb. Ja'. Toevallig altijd wel.
Ome Antoon, de jongste bruur van mijn vader, is niet getrouwd. (De mannen
praten, letterlijk van huis uit, altijd Gelders met elkaar. Althans wij
noemen dat zo.) Oom Antoon heeft een pick-up. Regelmatig moet een nieuw
naald in de kop van het muziekarmpje gestoken worden. Dat die naald geen
pijn doet in de keel van de meneer of mevrouw die zingt, en hoe zo'n man
op tijd weet dat hij weer moet zingen! Dat zijn problemen die mij al vroeg
bezig houden. De wereld van de grote mensen is een wereld vol geheimen.
Zingen
In Leenhof hebben ze rond 1952 een prachtig jongenskoor, de Leender Koralen.
Kun je een mooiere naam bedenken? Ik mag voorzingen. Maria die zoude naar
Bethlehem gaan, mijn handen strak achter mijn rug. Ik voel de intensiteit
nog. De pater speelt piano - ook al te mooi om waar te zijn - en ik mag
zingen. Het lied dat uit de kerkruimte terug galmt, speelt zich voor mijn
ogen af als een film. Het is volop zomer maar ik voel de kou en de rijp
op de daken. Zie de ijspegels hangen. Ik word aangenomen en zal er nog
van horen. Mijn eerste echte rol in de kerk. Maar het gaat niet door.
De pater wordt overgeplaatst en ik weet niet wat er met het koor gebeurd
is. Korte tijd later krijg ik in Schaesberg in onze kerk gelukkig een
nieuwe kans. Er komt een jongenskoor bij ons kerkkoor. Dat is ongeveer
ook de tijd dat de televisie in de winkel komt.
'Bij Rozenboom staat
een televisie in de etalage!' 1951! We gaan natuurlijk meteen kijken.
Op een vierkant grijzig schermpje ter grootte van de voorkant van een
schoenendoos, zie ik een tractor met iets erachter riet snijden. Een regelmatig
ruisend mes of zo scheurt langs de stokken. Die vallen om. Suikerriet.
Geen idee wat het is en nog nooit gezien, maar het is gewoon suikerriet.
Je kunt om de etalage heen lopen en ik doe dat natuurlijk ook want ik
weet iets van bewegende beelden. Bij mijn vriend Michael hebben ze thuis
een filmprojector. De film zit op een rolletje dat met een paar elastiekjes
verbonden is met een slingertje. Als je daar nu gelijkmatig aan draait
zie je de film met de beweeglijke beelden op een laken dat aan de muur
hangt. Het is een beweeglijke straal licht, zoals je dat in de bioscoop
of in het patronaat, het buurtgebouw bij de kerk, kunt zien als daar een
film gedraaid wordt.
Ik kijk nu bij Rozenboom persoonlijk na, of er niet toevallig ergens een
lichtstraal op de televisie schijnt. Maar er is niets te zien. Het beeld
komt echt uit het kastje zelf en je kunt direct kijken. Een paar dagen
later ga ik terug. Ik zie iemand op die televisie piano spelen. Hij kan
het heel goed, want zijn handen schieten regelmatig over elkaar heen,
de rechter over de linker en weer terug. En het klinkt feestelijk. Zoiets
vergeet je nooit meer. Die grote wereld, en wat sommige mensen kunnen!
Verdwenen en weg
Leenhof en de paters. De kerkgebouw staat er in 2002 nog steeds, maar
is dan alleen nog kerk van buiten. Kunstenaars hebben de ruimte goedkoop
kunnen kopen en hebben er hun atelier van gemaakt. De Lourdesgrot die
tijdens mijn jeugd nog schuin achter de kerk staat, is dan ook afgebroken
en op het kerkhof neergezet, heb ik gehoord. Op dat kerkhof, vooraan,
liggen ook een paar paters begraven. Mijn vader kent deze mensen allemaal.
Iedere naam is voor hem iemand aan wie hij persoonlijke herinneringen
heeft. Het graf van oma is er niet meer. Ik weet wel nog waar het was.
Haar begrafenis was heel druk. De stoet was vooraan al in de kerk en vertrok
tegelijk nog bij het rouwhuis. Het graf uit 1954 is er allang niet meer.
Dat van opa is ook verdwenen. Alsof de eeuwige rust hier op aarde erg
tijdelijk is. Gezien de eeuwigheid van extreem korte duur.
De kapel op de berg staat er nog steeds. Onze Lieve Vrouw van de Berg
Karmel, een kapelletje langs de weg van Heerlen naar Schaesberg. Als je
vanuit Heerlen met de trein naar Landgraaf gaat en je kijkt net buiten
Heerlen linksaf, zie je het kapelletje, niet te missen, vooraan op de
heuvel staan. In de meimaand komen daar ook in 2021 nog altijd veel mensen.
Het is een plaats van vrede en rust. In alle stilte en zonder ophef kan
ieder mens daar terecht. De kapel is eeuwen geleden gebouwd door de bewoners
van het kasteel waarvan de resten rond 1950 nog aan de andere kant van
de heuvel staan. Het Boereschlot, is er dan nog. Een deel ervan is boerderij.
In de gracht eromheen zitten in het voorjaar koelkoppe. Dat heeft meester
Jacobs ons geleerd. Het zijn net visjes met staart en dikke kop. Maar
het worden kikkertjes. Het klopt allemaal.
In de zomer groeit achter het bos, tussen het bos en het Boereschlot,
koren. Tussen de groene maar later ook geler wordende aren, zie je de
altijd blauwe bloemen. Dat zijn echt korenbloemen, zo blauw als het kleed
van Maria in de kapel. Je kunt het graan als het rijp is echt proeven.
Dan proef je wat je krijgt als je het koren maalt. Daar kun je brood van
bakken. Dat de leerlingen die achter Jezus aan door het korenveld lopen
dat ook doen, verbaast me niks. Die graankorrels hebben een geheimzinnige,
zomers-warme, aardse geur. Goed proeven. Van de aar zelf kan mijn vader
een soort fluitje maken. Je hoort maar één toon, maar hij
doet het.
Mijn vader
Mijn vader kan alles. Fietsenbanden plakken, schoenen repareren, een kapot
strijkijzer weer aan de praat krijgen. Hij laat meikevers uit bomen vallen
door met zijn voet op de stam te stampen. Alleen lezen. Dat kan hij wel
maar hij doet het nauwelijks. Sport in de krant houdt hem niet bezig.
Politiek al helemaal niet. Daar heeft hij niks mee. Het ontgaat hem en
gaat aan hem voorbij. Niet dat hij een soort anarchist is. Zeker niet!
Maar waarom zou je in de politiek vertrouwen moeten hebben? Dat is toch
echt een deur verder dan zijn zeer praktische en concrete leven, onder
en boven de grond. Eén keer heeft hij meegelopen met een demonstratie
van mijnwerkers. Het was een staking, uitgeroepen door de vakbond. De
plaatselijke leiders van die vakbond staan langs de weg de demonstrerende
mannen uit te lachen. Zo heeft hij dat gevoeld. Hij is toen uit elke organisatie
gestapt, zelfs uit het zangkoor. En hij zong zo graag! Nieuws is voor
mijn vader het plaatselijke nieuws. Dat vertellen de mensen elkaar wel
en daar hoort hij bij. Daar heeft hij geen krant voor nodig.
Mijn moeder
Mijn moeder leest veel. Stapels boeken, iedere week. Als de kinderen naar
bed zijn leest ze. Soms, in de zomer, ook overdag, buiten op de bank.
Ik weet als tienjarige precies wat ze gelezen heeft. Ik zoek zelf haar
boeken uit. Ik mag in Schaesberg twee keer per week drie of vier boeken
voor haar halen, en drie of vier voor mij. Rijkdom, al die boeken. Ze
zijn alleen niet allemaal zo leuk als de omslag doet vermoeden.
Zelf lees ik al snel alles wat los en vast zit. Letters zijn voor mij
gemaakt. Ik moet ze lezen. Als ik een beetje groter ben ga elke morgen
naar de kerk met mijn missaal. Ik volg het Latijn. De meeste teksten ken
ik uit mijn hoofd. De betekenis staat ernaast afgedrukt. Ik wil erbij
zijn en ik wil er alles van weten.
Ik kan me niet herinneren dat ik naar de kerk moest. Maar ik ga vrijwel
van jongst af aan elke dag en meestal alleen. Ik ben in de regel ook vroeg
uit mijn bed. Ik maak de kachel aan: een oude krant, wat houtjes en als
die behoorlijk branden de kolen erop. Als ik een ruim half uur later thuis
kom is het huis lekker warm. Soms bak een dan een pannenkoek voor mezelf.
Dat mag ik van m'n moeder.
Voordat ik naar de
kerk ga maak ik de kachel aan. Dan is het wanneer ik tegen acht uur weer
thuis kom lekker warm. Vanaf mijn achtste is dat een vaste gewoonte. Mijn
vader is dan net thuis van de nachtdienst en slaapt al, of is om vijf
uur van huis gegaan voor de daagschiecht, of hij rust na zijn middagdienst
van gisteren nog even uit. Hij was dan rond elf 's nachts thuisgekomen
na acht uur ondergronds gewerkt te hebben.
Mijn vader is schiethouwer. Hij heeft de leiding bij een groepje mannen
die ondergronds de gangen door de rotsen maken. Dat begint met gaten boren
in de steen, ik meen ongeveer 2 meter diep. In die gaten worden staven
dynamiet gedaan waar een draadje aan vastzit, hetzelfde draadje dat in
die dagen ook je dynamo verbindt met je fietslichten. Het gaat over ongeveer
20 gaten in die harde steengrond. Daar wordt ook steeds een tekening van
gemaakt in een werkboekje, de gaten genummerd. Al die draadjes worden
gebundeld en worden aan een soort hendel vastgemaakt. Iedereen weg, minstens
tweehonderd meter. Hendel induwen, grote plof, veel stof, puin ruimen.
Zo maak je een gang door de rots en bereik je de volgende laag steenkool.
Het zwarte goud! Wie dat woord verzonnen heeft weet ik niet, maar het
is niet alles goud wat blinkt. Dat kun je aan de sterftecijfers zien.
Als je zo laat thuiskomt als hij, kun je niet 's morgens in alle vroegte
de kachel aansteken. Als oudste ben ik uiteraard goed in huishoudelijke
karweitjes. Ik doe dat met plezier, maak de kachel aan, bak vaak een pannenkoek,
geniet van de eerste warmte en lees de krant van pagina één
linksboven tot de laatste pagina, recht beneden. 'Jij verlèèst
nog een keer je verstand', zegt mijn vader soms. Het werkwoord verlezen
ken ik alleen van hem.
Lezen
Twee keer per week ben ik in de parochiale bibliotheek. Wanneer ik tien
ben mag ik meehelpen alle boeken opnieuw te kaften. De juf van de bieb
leert me hoe dat moet. Eerst het boek aan de bovenrand leggen, netjes
recht, onderaan omslaan en vouwen (met je nagel. Dat heb ik intussen wel
geleerd). Daarna hetzelfde met het boek aan de onderrand. De fijne motoriek
is geen probleem meer. Boeken! Allemaal boeken. Zoals in de kerk waar
het boek regelmatig door de misdienaar wordt opgepakt en aan de andere
kant wordt neergezet. Zelfs dat verplaatsen van het boek vind ik opmerkelijk.
Wonderlijk genoeg speelt het heilige boek of beter, de Bijbel, geen enkele
rol in de wereld van ons leven van elke dag. Het is een heilig boek, en
dat betekent 'onttrokken', lijkt het. Van ouderen heb ik zo vaak gehoord:
'wij mochten thuis geen bijbel lezen'. Sinds ik publiceer hoor ik: 'Katholieken
lezen niet'.
De kerk
In de rechter zijkapel van onze kerk zitten de jongens. Toch altijd wel
zo'n stuk of dertig. In die kapel waar wij knielen staat het beeld van
Sint Jozef. Hij heeft het kindje Jezus op zijn arm. In de andere hand
heeft hij een staf waar bloeiende witte lelies op staan. Later zal ik
leren dat daarmee wordt gesuggereerd dat Jozef van het geslacht van Aäron
is, de broer van Mozes, de eerste Hogepriester. Jozef 'uit de stam van
David', zou dan verbonden zijn met de priesterfamilie. Ik zal ook later
leren dat Joodse priesters priester zijn omdat ze in een priesterfamilie
geboren zijn. De witte lelie staat voor zuiverheid. Voor mij heeft dat
alles te maken met oprechtheid en eerlijkheid. Dat bewonder ik ook in
mijn vader. Als hij iemand helpen kan, doet hij dat. Het geluk dat hij
zelf beleeft, deelt hij graag.
Van het ordenen van de bibliotheek ga ik naar het ordenen van de administratie
in de parochie. De grote mensen die dat doen mag ik helpen. Wij kijken
niet naar de gegevens. Wij voelen dat dat ons niet aangaat. Wij brengen
er alleen een systeem in. Het cadeautje dat we daarvoor van kapelaan Piet
Linssen krijgen is uitzonderlijk. In de Stadschouwburg van Sittard gaan
we naar Madame Butterfly van Puccini. Stadschouwburg! Sittard! Opera!
Drie keer een wereldervaring voor een elfjarige. Alles wat ik hoor en
zie zuig ik op. Mijn eerste opera op een toneel, van helemaal uiterst
links naar helemaal uiterst rechts. Zoals ik boeken lees, maar dan 'in
het groot'. Zo probeer ik ook de wereld te lezen. Mijn wereld, mijn ruimte.
De evangeliekant in de kerk is links. Aan die kant is de Mariakapel. Mijn
moeder steekt daar vaak een kaarsje op en dan staat ze even te bidden.
Die linkerkant is dus ook de meisjes- en vrouwenkant.
Mannen en vrouwen zitten in mijn jonge jaren in Schaesberg nog gescheiden
in de kerk.
Mariajaar 1952
Voor het Mariabeeld in de kapel hebben we in de parochie tijdens het Mariajaar
1952 gespaard om als parochie Maria een gouden kroon te schenken en Haar
opnieuw te kronen. Ik ben dan tien jaar en ik kijk mijn ogen uit.
De hele voorkant van de kerk, de trappen naar het priesterkoor, van zuil
links tot zuil rechts, is één zee van bloemen, zo'n 10 meter
lang en drie meter diep, van laag naar hoog reikend. In het midden Maria,
de maan onder haar voeten, de maan en de slang. Gedurende een week is
er iedere avond een lof met preek. De kerk is echt vol.
Pater Hugo, een karmeliet uit Merkelbeek, niet met een superplie en een
stola zoals onze parochiepriesters, maar met een prachtige witte mantel
over zijn bruine pij, houdt elke avond een preek. Als hij zijn armen opheft
zie je de grootse beweging van die witte mantel. Een wijds gebaar. 15
Jaar later zal hij mijn docent homiletiek (preekkunde) en welsprekendheid
zijn. Hij zet zich in Limburg in voor mensen voor wie het spreken niet
zo eenvoudig is. Zijn graf is nog te zien op het kleine kloosterkerkhofje
tussen Merkelbeek en Amstenrade, als je het dorp uitkomt meteen links.
Dat kleine kloosterkerkhofje is het enige dat over is van het klooster
van de Karmelieten in Merkelbeek.
Blijkbaar
Ik vind niets zo spannend als lezen. Boeken dus. En van jongst af aan
is voor mij de kerk een goede plek. Ik wil al snel pater worden. Ik weet
ook zeker dat ik nooit iets anders heb willen worden. Wat had dat andere
kunnen zijn? Het enige dat je in de wereld van mijn jeugd kunt worden
is mijnwerker. Mijn vader en zijn broers zijn allemaal mijnwerkers, net
zoals de broers van mijn moeder. Een paar weken voor zijn dood vertelt
mijn vader me nog dat zijn 'mogen werken op de mijn' voor hem in feite
een geschenk was. Een maatschappelijk werkster van de mijn had dat op
verzoek van opa en de rector van de paters van Leenhof geregeld. Wim die
toen nog niet wist dat ik zijn eerste zoon zou zijn, mocht zich op de
mijn melden. Hij was er blij mee. Nu kon hij tenminste wat.
Willem noemt mijn vader zichzelf, naar zijn oom, Willem-ome uit Arnhem.
Mijn vader Willem klaagt nooit over zijn zware werk. Hij is ook niet zo'n
prater. 'Willen de Zwijger', noemen zijn collega's hem vriendschappelijk.
Zelfs als hij speciaal gevaarlijk werk moet doen klaagt hij niet. Thuis
bidden we dan vuur pappa op de koel een extra gebedje. Ik weet nog dat
we dat wekenlang uitdrukkelijk doen. Pappa hangt dan in een mand aan touwen
in de schacht van de mijn boven dat diepe gat (800 tot 1000 meter diep)
waar straks weer de liftkooien naar boven en naar beneden ijlen. Terwijl
hij en enkele collegae zo hangen sijpelt het grondwater boven over hem
en zijn koempels heen. De binnenkant van die schacht moet vernieuwd worden.
Ik heb daar een compleet beeld van, met kleuren en geuren, al moet dat
fantasie geweest zijn. Zeker is het waar, dat het daar als het ware continu
regent, constant vochtig en tochtig is. Die touwen hangen natuurlijk niet
stil. Het is gevaarlijk werk. Als de dag van gisteren herinner ik me de
mijnramp in Marcinelle, België. Het had bij ons gebeurd kunnen zijn.
Zo voelen we.
België is voor mijn gevoel heel dichtbij. De vader van mijn moeder
komt uit Charleroi. Vlak daarbij ligt Marcinelle. Daar zijn op 8 augustus
1956 262 mijnwerkers omgekomen. Ook wanneer ik dan al in Merkelbeek ben,
bang volgen we de berichten op de radio.
Mijn vader klaagt nooit over gevaar. Ik denk dat hij gelukkig is. Hij
kan voor zijn vrouw en kinderen brood en kleren verdienen. Met zijn broers,
zijn zwagers en de mannen uit de straat praat hij over de mijn, de koel.
In juli 1972 sluit de Oranje Nassau II in Schaesberg. De mijnsluiting
is door Joop den Uyl in de Schouwburg van Heerlen afgekondigd op 17 december
1965. Vanaf 1972 is mijn vader gepensioneerd. Hij is dan 53 jaar jong/oud,
ademt best een beetje zwaar.
Wanneer de jongere opzichters de te sluiten mijnen verlaten, vragen ze
hem in 1969, of hij opzichter wil worden. Daar heeft hij geen zin in.
Hij wil niet boven zijn jongens staan. Maar zijn koempels vinden dat onzin.
'Willem, jij blijft altijd Willem.' Hij heeft het vertrouwen van zijn
collega's. Dan hij doet het maar. Hij verdient nu vlak voor zijn pensioen
een paar gulden meer. Hij voelt zich een rijk man. En hij blijft met plezier
werken. Hij mag zelfs - dat is een grote uitzondering - mij laten zien
waar hij gewerkt heeft. Indrukwekkend. Wat een organisatie. Al die machines
en apparaten. Hoe hebben ze die installaties naar beneden gekregen, in
elkaar kunnen zetten? Die techniek! Dat alles staat daar nu, zo'n 1000
meter onder de grond, onder water.
Tegelijk met de sluiting van de mijn ON II in Schaesberg in 1973 wordt
mijn vader gepensioneerd. Ik hoor hem daarna ook nooit meer over de mijn
praten. Jaren later zeg ik hem dat. 'Waarom praat je nooit meer over de
mijn?' 'Ja, dat is voorbij jongen,' zegt hij. Na een paar maanden wordt
hem gevraagd of hij niet zou willen werken op een tennisbaan, aan de rand
van de Brunsummer Hei. Dat doet hij. Hij zegt me: 'Je hebt er geen idee
van hoe heerlijk het is om in de frisse lucht te werken!' Na verloop van
tijd komt mamma daar zorgen voor de koffie en een praatje. Ze worden zo'n
beetje de 'pap en mam van de tennisbaan'. Ze voelen zich thuis bij de
mensen.
Intens tevreden is mijn vader wanneer hij twintig jaar later, in juli
1994, alsnog 20.000 gulden krijgt als ereschuld, schadevergoeding of compensatie
voor zijn silicose. Kan hij zijn kinderen een vorstelijk cadeau geven.
Daarna leeft hij nog drie jaar. Hij sterft aan een hartkwaal, maar dat
hart had alles te lijden gehad van zijn longen. Je hebt er geen idee van
wat het is om geen adem te krijgen, jongen, zegt hij die laatste maanden
vaker wanneer hij, opgestaan, mij hijgend aankijkt.
Het zijn de woorden die bij de laatste zinnen horen die hij tegen mij
zegt. Ik hoef maar een beetje verkouden te zijn en ik voel zíjn
paniek van geen adem. Pap zegt vaak jongen tegen me.
De wereld is in de
jaren 50 zo gesloten als een blik. Openers zijn er niet. Maar voor mij
horen wel boeken bij die wereld, geheime bronnen. Zij maken het mogelijk
om weg te komen uit mijn gesloten, platte wereld. Je hoeft ze maar open
te maken en je ogen de kost te geven. Door boeken kun je ruimte vinden.
Speel- en denkruimte, vermoed ik. Je komt ergens anders.
En dan de radio: nieuwsberichten, hoorspelen en veel muziek. Elke zondagmiddag
om 2 uur is op de Belgische radio een opera en belcanto programma. Geen
idee wat het allemaal betekenen moet, maar het is vaak mooie muziek. Daarvóór
luisteren we thuis altijd eerst naar een Duitse zender. Egerländer
en Tiroler muziek. In Limburg graag gehoorde muziek. Die muziek is de
eigenlijke wereld van mijn ouders. De radio brengt de wereld van ver weg
naar Schaesberg, naar de kleine wereld van mijn jeugd. Groter worden is
het enige andere voor mij. Muziek is het begin van 'de komende wereld'.
Daar voel ik mij thuis.
Nog een klein jongetje 'help' ik ook mijn vader op het land. Ik hoef niks
te doen, maar mijn bíj hem zijn, af en toe een paar woorden, zijn
voor hem een vorm van helpen, van niet alleen zijn. Pap heeft twee kilometer
van huis aan de rand van een bos een stuk grond (gehuurd) waar hij groenten
en aardappelen op verbouwt voor zijn gezin. Ik ga vaak mee, help hem op
mijn manier. Dat vertelt mijn moeder mij later. Pap is dan al jaren dood.
Ik was dat helemaal vergeten maar haar opmerking laat de beelden en het
gevoel terugkomen. Ik zie me in het gras gehurkt zitten prutsen met stokjes
en steentjes. Spelen. Terwijl hij er al zo lang niet meer is troost het
me intens. Als klein jongetje had ik dus veel contact met hem. Hij kon
ook alles. Toen ik tien was hoorde ik een keer met harde stem tegen mijn
moeder praten. Ik dacht dat hij ruzie met haar maakte. Ik heb dat nooit
gecontroleerd en het klopt ook zeker niet, maar ik neem dan afstand van
hem. Pas tientallen jaren later voel ik me weer zijn zoon. Nog later vind
ik niets mooier dan toevallig, opstaand in de trein terwijl het al donker
is, in het raam te zien dat hij ook zo opstond. Ik ga meer van zijn gebaren
in mijn gedrag herkennen. Dat doet me goed. Ik ben echt zijn zoon. Dat
maakt mij blij.
Opa en oma wonen zo'n
800 meter van het landje van pap. Daar mag ik altijd een emmertje water
halen voor de pas gezette koolplantjes van mijn vader. Dat karweitje maakt
me groter. Altíjd meewerken in huis vind ik vervelender. 'Kwispelen'
met stoffer en blik, later stofzuigen, en boenen, zelfs ramen wassen.
Maar ik kan dat als de beste. Ik vind het eigenlijk leuk. Je zíet
direct resultaat. Ik hoor het mijn moeder wel eens zeggen tegen een vriendin,
een buurvrouw van vroeger, met wie ze een kopje koffie/troost drinkt.
Maar op het land voor pappa iets doen, de plantjes water geven, dat doet
me goed. Dan voel ik me echt groot. Als het werk gedaan is, zit ik altijd
te lezen. Boeken lezen, bijna plank voor plank. Ik lees alles wat ik lezen
kan.
Onderweg uit Heerlen
naar huis op de fiets zie ik achter de ruit van een café een affiche
hangen. Duits geloof ik. Matthäus Passion. Ik vraag mijn moeder wat
dat is. Dat is 'iets van muziek, protestantse muziek' zegt ze. Over het
lijden van Jezus.
Ik ontdek tot mijn
teleurstelling ook dat lang niet alle boeken zo goed zijn als ik eigenlijk
verwacht. Ik vind een serie met een ezel in de hoofdrol, een hele reeks.
Mooi, zoveel boeken te lezen! Maar het eerste boek is vervelend en het
tweede ook. Ik laat die ezels maar staan. Maar soms geeft een boek je
meer dan waar je op hebt durven rekenen, al weet ik niet meer wat me aan
die boeken fascineert of waar het over gaat. Was het misschien het feit
dat al lezend het leven even anders is? Dat de wereld anders kan zijn?
Ook al zoiets natuurlijk nog niet! Ik weet het niet. Arendsoog vind ik
mooi, oprecht en slim. Karl May niet. Jules Verne ook niet. Ik vind dat
ouderwets. Uit de oude doos. Alleen al de omslagen. O ja, de Bob Everts-serie
van Willy van der Heide. Onwaarschijnlijk spannend! Het is de taal en
het letterbeeld. Karl May en Jules Verne zien er ook niet uit.

rond
1952
Film
Er is in die tijd nog geen televisie. Maar ik heb geluk. Een kennis uit
Leenhof neemt me mee naar de projectieruimte van een bioscoop in Heerlen.
Via een buitentrap kom je op de eerste verdieping en dan is er nog een
trapje. Het is een redelijke ruimte. Daar staan twee grote apparaten.
Dat zijn de filmprojectoren. De voorkant, de lens die de film de zaal
in (s)tuurt, komt bijna tegen de muur aan, maar daar is een raampje. Beide
projectoren hebben een hoog en een laag wiel dat omwille van de ruimte
ietsjes naar achteren gemonteerd is. Daar zit de filmrol op. Per film
ongeveer negen rollen. Als de voorstelling begint staat de volle rol boven.
Die draait door het apparaat, 24 beeldjes per seconde, en wordt opgerold
op de onderste rol. In de bioscoop zie je uit de achterwand, hoog, de
lichtstraal verschijnen op weg naar het witte doek om daar beeld te blijken.
Een projector draait. Na ongeveer 10 minuten verschijnt er in de zaal
op het filmdoek een cirkeltje rechtsboven in beeld. De mensen in de zaal
zien dat wel, maar het valt niet echt op. Voor de man die de film draait
betekent het dat nu de andere projector gestart moet worden. Al vrij snel
zie je heel kort nog eens hetzelfde teken. In de projectieruimte wordt
dan aan een draadje getrokken waardoor één scherm voor de
lens naar beneden gaat en het andere naar boven. De filmprojector met
de rol die nu gedraaid is hoeft geen beeld meer te geven. De andere projector
heeft het overgenomen. Een soort beeldestafette. Je geeft het beeld door.
Zo blijft de film doordraaien, ononderbroken. Intussen wordt de afgedraaide
film met de hand teruggespoeld en gereedgezet voor de volgende voorstelling.
In Schaesberg hebben
we tussen 1953 en 1955 minstens drie neomistenfeesten. Het hele dorp heeft
feest. Iemand uit de parochie is priester gewijd. Het ouderlijk huis wordt
door de buurt bedolven onder tapijten van bloemen en 's avonds in het
licht gezet door schijnwerpers. De neomist wordt op 's zaterdags afgehaald
aan de rand van het dorp en naar zijn ouderlijk huis gebracht, begeleid
door de fanfare. Zondagmorgen gaat dezelfde feestelijke stoet naar de
kerk en is de eerste plechtige mis in de parochiekerk. Het is een compleet
feest voor iedereen. Het duurt dagen. Het heilige is het heilige. Dat
is goed voor mensen. Van dag tot dag is dat voor mij werkelijkheid. Voor
de kerk wil ik leven. Ik weet dat ik dan niet mag trouwen en ook nooit
kinderen zal krijgen. Dat laatste lijkt mij erger dan het eerste. Kinderen
zijn zo echt. Natuurlijk is er wel eens wat, maar het is meestal gezellig
thuis met zijn allen. Wat getrouwd zijn zou kunnen betekenen weet ik eigenlijk
niet, hoef het ook niet te weten. Wat ik dan 'niet hoef' weet ik werkelijk
niet. Hoe zou ik dat kunnen weten? Ik ben twaalf wanneer ik thuis wegga.
Mijn zussen en broers
Donderdagavond helpen mijn twee zussen Mien en Ina, ze zijn 1 en2 jaar
na mij geboren, en ik mijn moeder. We maken het hele huis van boven naar
beneden schoon. Daarna is er altijd een traktatie. Een tijdlang is dat
Royco groentensoep, bereid uit water en droge poeder uit een knisperend
zakje, toentertijd culinair het nieuwste. Het is een hoogtepunt in de
week. We zitten simpel bij elkaar, praten en lachen wat af. Als pappa
rond kwart over elf van de middagschicht thuis komt slapen we al. Vrijdag
en zaterdag hoeft dan alleen een beetje stof afgenomen te worden.
Ik ben een thuisjongetje. Wat dat betreft herken ik de Bijbelse Jacob.
Ik begrijp hem. Alleen, de problemen die hij met zijn broer heeft begrijp
ik niet. Met mijn broers Wim en Jozef zijn er nooit problemen. Wim vindt
al snel zijn eigen weg. Hij is buitenshuis volop actief, helpt de groenteboer
die door de staat komt, rijdt mee, kan dan ook al vlug autorijden en rijdt
de bescheiden vrachtauto met groenten en fruit twee huizen verder. Jung
wat koste de eppel? Dertig cent de kilo, dreej kile vuur inne geule. Doog
dan mer drie kile. Dat mensen zo weinig nadenken verbaasd hem. Wim is
praktisch. Hij kan ook eerder fietsen dan ik, jaren eerder zelfs. Vlak
voor hij in oktober 2013 sterft zei ik tegen hem: 'Dat jij nou zoveel
eerder gaat dan ik!
Maar ja, jij kon ook eerder fietsen!' Dat roept
ondanks al zijn pijn een royale glimlach op. Totdat ik als twaalfjarige
thuis wegga slapen wij altijd in een bed. Samen hebben we daar ook met
griep in gelegen.
Broer Jozef is acht jaar jonger dan ik. Ik herinner me hem als jong, ondernemend
manneke, pittig. Maar als hij zes is ga ik thuis weg. Ik ken hem dus nauwelijks.
Hij gaat moeilijkheden niet uit de weg, maakt in het leger de zwaarste
trainingen mee, en brengt het ver maar hij sterft als de eerste van ons,
volkomen onverwacht. Wij broers en zussen wisten zeker dat hij het langste
zou leven. Hij trekt zijn rondjes hardlopen en fietst elke dag. Hij rookt
en drinkt niet. Na een dag sportief trainen om zijn gezondheid te controleren
bespreken ze de testresultaten. De fysio zegt: 'Alles ziet er goed uit'.
Hij zegt: 'Hoe kan het dan dat ik me zo beroerd voel', en hij valt om.
Zijn hart staat stil. Ik meen dat hij 46 is geworden.
Oudejaarsdag 1953-54.
Over een half jaar ben ik 12. Ik mag voor het eerst opblijven! Ik sta
een uur of vier oliebollen te bakken. Een specialiteit. Ik heb ook de
zussen van mijn moeder geleerd hoe dat moet. Veel later, wanneer ik geen
kloosterling meer ben, bak ik weer voor Jan en alleman oliebollen. Eind
2002 vraagt mijn moeder mij voor oud op nieuw oliebollen te bakken. Maar
dat lukt niet meer. Zij sterft op 2 december. Wij, haar kinderen, besluiten
toch begin januari in het ouderlijke huis, samen oliebollen te eten. Een
afscheid.
Ik heb de olieballen gebakken, maar rond 9 uur zegt mijn moeder tegen
me dat ik niet kan opblijven. 'Maar je hebt het beloofd.' 'Ja, maar het
kan niet. Woedend ga ik naar bed. Zo oneerlijk!
De volgende morgen roept pappa ons wakker. We moeten een beetje rustig
aan doen. Mamma is moe. Er is een zusje geboren. Stil gaan we naar beneden.
Even later sta ik in de slaapkamer van mijn ouders, het wiegje aan het
voeteneind van het grote bed. Ik schaam me ontzettend. Gisteravond was
ik was zo boos. Later denk ik: waarom zeg je dat niet? Maar zo direct
zijn wij in die dagen nog niet. Truus wordt geboren. Ik ben ik elf en
een half. Over 'die dingen' spreek je nog niet met je kinderen, zo jong.
Wanneer Truus anderhalf is verlaat ik het ouderlijk huis. Ik ken haar
in feite alleen maar van de vakanties. Zij is altijd zo blij wanneer ik
op vakantie thuis kom dat ze in die dagen bijna niet te genieten is. Hoe
kun je zo blij zijn? Je bent het gewoon.
In 1955 verlaat ik,
net nog 12, het ouderlijk huis. Naast mijn vader en moeder laat ik twee
broers en drie zusjes achter. (Dat verkleinwoordje komt vermoedelijk door
Truus die als jongste geboren is. Lenie en Paula zullen er dan nog bij
komen. Ik ken hen alleen van de vakanties.) Vanaf mijn twaalfde leef ik
als oudste zonder mijn broers en mijn zussen om me heen. Ik heb mij wel
altijd de oudste gevoeld thuis.
Vele jaren later zal ik genieten van mijn kinderen, maar er is nu, 1954,
geen haar op mijn hoofd dat hier een vermoeden van kan hebben. Dat kleine!
Dat vertrouwen ook. Ik zal later ook verwonderd kijken naar de jonge kinderen
van een praktijkklas, groep 1 en 2. Zo al 'zelf'. Wat een wereld, die
wereld in wording. Kinderen, dat is de meest fantastische uitzondering
die er is.
Een momentje praktijk
In het kader van praktijkbegeleiding zit ik achter in een grote klas vol
4- en 5-jarigen. Een studente geeft een les. Een van de beetje ouderen
komt naar me toe, snijtandjes weg, een fietsenrek. Hij kijkt me aan. 'Wie
bennu? Bennu de vader van de juf?' (stagiaire). 'Nee, ik ben niet de vader
van de juf'. Stil. Nadenken. 'Ben U de friend van de juf?' 'Nee, ik ben
niet de vriend van de juf.' 'Wie ben U dan?' Ik leg mij vinger op mijn
lippen en wenk hem dichterbij te komen. Dat doet hij. Ik zeg: 'Luister'.
Stilte. 'Ik ben de meester van de juf.' Stilte. Hij kijkt me verwonderd
aan. 'De mééster van de juf!' 'Ja, de meester van de juf.
Kom hier.' Hij komt. Ik zeg hem; 'Niet verder vertellen maar weet je hoe
dat heet?' Indringend kijkt hij me aan. Hij schudt zijn koppie. Nee, dat
weet hij niet. Ik zeg: 'Je kent toch Grover en Supergrover?' Ja, die kent
hij wel. Glimlach. 'Nou, je hebt een juf en een meester. Ik ben Supermeester.'
Vol ontzag kijkt hij me aan. Hij fluistert, dit grootse bezwerend, en
mompelt: 'Supermeester!' De kinderen om hem heen herhalen dit wonder.
'Supermeester.' Ik zeg: 'Ga nu maar weer gauw zitten.' Hij stapt bedachtzaam
weg en mompelt voor zich uit: 'Supermeester!' Ik zeg hem nog: 'Niet tegen
de anderen vertellen.' Maar de kinderen om hem heen wegen zijn woord mee:
'Supermeester!'
Veel meer dan bij volwassenen gaat bij een kind de wereld open, is de
wereld meer komend dan heden. Later zal ik leren dat kinderen 'moeilijk'
kunnen worden en het moeilijk kunnen hebben wanneer ze groeien. En je
moet van je eigen kind leren dat het niet zo eenvoudig is, een ander mens
een ander mens te laten zijn, zeker als het je kind is. Ik begrijp Abraham
wel. Het is moeilijk, je los te maken van je kind en je kind te laten
gaan om zelf te kunnen zijn.
Hoe komt het dat ik
zo jong van huis ga? Dat is naïef en eenvoudig. Ik wil pater worden.
Dan mag ik niet trouwen, maar, in alle kinderlijke eenvoud en onnozelheid,
dat vind ik niet zo erg. Het mag gewoon niet. Ik neem dat voor kennisgeving
aan. Dat niet mogen trouwen iets (iets? alles!) te maken heeft met op
afstand blijven, altijd afstand bewaren - voor mij als twaalfjarige is
dat geen begrip. Er zijn best meisjes die ik leuk vind, heel leuk zelfs,
maar ik heb anders gekozen. Ik onderzoek ook nooit wat leuk betekent wanneer
het over een meisje gaat.
Eens, rond september 1960, 18 jaar oud, of jong, heb ik een brief geschreven.
Mijn hoofd op hol, dodelijk verliefd, dacht ik. Maar wat moet ik ermee?
Op weg naar de brievenbus gooi ik de brief weg. Niet in de brievenbus.
Ik verscheur hem. Hij belandt in de prullenmand. Ik wil wat anders. Voor
mij is dat ook kiezen: voortdurend gewoon 'nee' voelen en 'nee' zeggen.
Dat ik dat minder tegen anderen maar vooral tegen mezelf zeg - ik ben
niet in staat dat op te merken. In vrome boekjes lees ik dat je je wil
moet je oefenen. Dat is niet gemakkelijk als je eigenlijk niks te willen
hebt. Ik oefen.
Voorjaar 54.
Broeder Aufried komt langs. Hij spreekt me aan. Broeder Aufried is een
karmeliet. Hij is de bedelbroeder, later leer ik collectebroeder. Dat
is een kloosterbroeder die langs de huizen van de mensen gaat om te collecteren
voor het klooster. Twee keer per jaar komt hij lang en met elke kleine
gave is hij blij. Dat straalt hij uit. Zijn ogen lichten op. Hij is een
vriendelijke man. 'Mensen als jij kunnen wij goed gebruiken', zegt hij
in de loop van het gesprekje. Mag hij mijn naam opschrijven? Dat mag gerust.
Ik vind het zelfs fijn. Ik heb altijd pater willen worden. Een paar weken
later komt de rector van het Brocarduscollege in Merkelbeek op bezoek.
Hij praat ook even met mij, maar het is vooral een gesprek met mijn vader
en moeder. Naderhand wordt me duidelijk dat het voorlopig allemaal niet
door kan gaan. We hebben thuis simpelweg het geld niet. Mijn ouders gaan
wel mee in de keuze voor mijn toekomst en ze stemmen daar ook mee in.
Ik mag van hen naar de paters, maar er zijn meer kinderen en meer zorgen.
Het kan niet.
In de families van mijn vader en moeder ben ik de enige die pater wil
worden. Heerooms of tantes die zuster zijn komen bij de familie Engelen
en de familie Schoeters, allebei grote Limburgse families, niet voor.
Op school verandert
niets. Ik ben zoals altijd geen opvallende leerling. Ik kan wel vrij goed
mee, reken prima. Tekenen en schrijven zijn merkwaardig genoeg voor mij
moeilijk. Mijn handschrift is zo onzeker. Mijn fijne motoriek ontwikkelt
zich wat langzamer, maar dat feit is dan nog niet als kennis genoteerd.
Als je slecht schrijft ben je niet vlijtig genoeg. Helder.
De meester van de vijfde klas heeft de vreemde didactische opvatting dat
je met een 4 of 5 voor schrijven naar voren moet komen en bukken. Tien
slagen met een liniaal voor een 4, vijf voor een 5. Ik moet vaak naar
voren komen. Wanneer ik vijftig ben ontdek ik bij kalligrafeerlessen dat
ik eigenlijk een vaste hand heb. Mijn vader had ook een stevig, scherp
gebeiteld handschrift. Maar als tienjarige ben ik daar nog te jong voor.
Gymnastiek is voor mij absoluut vreselijk. We doen gelukkig nauwelijks
iets aan rekstokken, ringen of bruggen, maar het is allemaal eng. De brug
en de rekstok doet trouwens pijn. Wanneer ik rond mijn tiende wellicht
door extra kalk te nemen (oorlogskindje) ook in de breedte begin te groeien
ga ik op gym. Beide beentjes op de grond vind ik prima. Ik sloof me uit
met mijn te zware lijf, maar al dat zweverige of slingerende gedoe bekoort
mij geenszins.
De gymclub doet natuurlijk ook mee aan wedstrijden. Zo kom ik als tienjarige
'al' bij Furentela in Voerendaal, helemaal aan de andere kant van Heerlen,
6 km van huis. En we gaan zelfs een keer met twee bussen naar Weert, 'boven,
heel dicht bij Holland'. Voor mij bijna het andere eind van de wereld,
60 km van huis. Er is een bijzonderheid: onderweg gaat de bus kapot, in
Susteren. Dan gaan we daar alvast naar de parochiekerk van de Heilige
Zwentibold. Het is tenslotte een zondagmorgen. Na de mis is ook de bus
weer klaar en kunnen we verder naar het gymconcours, in Weert.
Als je dan rond de twaalf bent in Schaesberg
Een enkeling van mijn klas gaat naar de HBS. Dat heeft waarschijnlijk
te maken met familie en status. Twee klasgenoten willen priester worden.
Arnold is het geworden. Hij gaat naar Rolduc. In mijn filosofietijd correspondeer
ik veel met hem. Hij weet in moeilijke dagen mijn hoofd op te heffen.
Twee klasgenoten willen meester worden. Op onze school is het zo: echte
intellectuelen worden priester of meester. Wie niet zonder een meisje
kan, zo zeggen we dat, wordt meester. Er zijn er niet veel die naar de
MULO gaan, want bijna iedereen zal op de mijn gaan werken. Voor mij is
die mijn nooit een optie. Nu ik niet naar de paters in Merkelbeek kan,
ga ik naar de MULO. Meer Uitgebreid Lager Onderwijs. Waarom? Dat weet
ik niet. Wel weet ik in die tijd zeker dat ik nooit pater zal worden.
Het kan gewoon niet.
Om priesters te worden moet je naar Rolduc, het klein seminarie van het
Bisdom Roermond. Om pater te worden kun je naar Schimmert. Dan word je
Montfortaan, zoals de paters van Leenhof. Maar mij trekt die verre Carmel
van het kapelletje bij Leenhof. Dan had ik naar Merkelbeek moeten gaan,
maar dat gaat niet. Wij hebben thuis met zes kinderen het geld niet. Simpel.
Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmel is mij van jongs af aan bekend. Flos
Carmeli staat op het schild boven de ingang van het kapelletje in Leenhof.
Paters Karmelieten komen in onze kerk ter assistentie wanneer er later
op de ochtend een begrafenis of huwelijksmis is. Die paters hebben altijd
een witte capuchon op het kazuifel en ze strekken na de consecratie hun
handen uit 'om de kruisdood van Christus te gedenken'. Om karmeliet te
worden moet je naar Merkelbeek.
Ik heb er absoluut geen zin om later op m'n eentje op een pastorie te
zitten. Ik ben mensen om mij heen gewend en wil mensen om me heen. Ik
wil naar Merkelbeek. Merkelbeek wordt voor mij zoiets als de hemel, -
waar je naar zou willen verlangen. Maar het gaat niet. We kunnen het ons
thuis niet permitteren. Dertig jaar later vraag ik mijn moeder wat ik
wilde worden toen ik op de MULO zat. Ze zegt: 'Jij zei altijd: 'Laat mij
maar worden wat jullie willen.' Ik had daar inderdaad geen enkel idee
over.
De mulo
Ik ga naar de MULO. Was het daar vroeger de Schoolstraat? Later wordt
de straat genoemd naar het eerste hoofd van die Mulo: de Swagemakersstraat.
Ik heb daar goede herinneringen aan. Niet meer een meester voor het hele
jaar, maar elke les een andere leraar! Ik denk dat het inspirerende leraren
waren. Wiskunde bijvoorbeeld, een tovenaar. Hij komt somber kijkend, een
beetje mank lopend, de klas binnen, gooit met een soort slingerbeweging
zijn aktetas op het bureau en zucht: 'Wat ik nou weer heb!' Hij kalkt
het bord vol met cijfers en strepen. 'Een onmogelijke opgave!' Zuchtend
gaat hij midden in de klas staan, tussen ons in. Hij kijkt naar het bord.
Je ziet hem peinzen. Dan een zucht, zijn hoofd omhoog en hij zegt: 'O
ja. Moet je kijken'. Hij doet een paar eenvoudige dingen op het bord en
het hele probleem is een fluitje van een cent geworden. Wellicht had hij
het over (a+b)(a-b) en varianten. Maar voor mij het is een superieure
stunt. Hij is de eerste leraar die duidelijk maakt dat moeilijke dingen
best makkelijk kunnen zijn. Wiskunde, een pracht vak! Alles is regelmatig
en overzichtelijk. Dat gevoel zal bij mij blijven tot het einde van het
gymnasium. Zelfs wanneer ik jaren later filosofie studeer geef ik nog
een jaartje bijles wiskunde aan een vijfde klas HBSb'er uit Gorinchem
die het moeilijk heeft met wiskunde, over cosinus en tangens en zo. Les
geven, helpen leren, leuk werk.
In de gymles moeten we natuurlijk ook regelmatig een serie rondjes hardlopen.
Op een gegeven moment roept de meester: 'Halt!' Zuchtend staan we stil.
'Hoe lang hebben we gelopen', vraagt de meester. Ik schat 4 minuten. Het
lijkt wel veel langer, maar het is ook het hollen dat vermoeiend en vervelend
is, dus het zal minder zijn. Vier minuten! Ik blijk de enige te zijn die
dat goed heeft. 'Dan moet je heel nuchter zijn', zegt de meester. Blijkbaar
ben ik dat. Afstand doen van je gevoel maakt je nuchter. Ik begin te vermoeden
dat zoiets bestaat.
De leraar Engels geeft ook Godsdienst. Soms doet pastoor Tummers van het
Eikske dat. Hij adviseert ons naar de film De Mantel (The Robe) te gaan.
Een film die indruk maakt. Victor Mature speelt Demitrius de slaaf. Je
zou zo sterk, zo verliefd en zo trouw willen zijn. Maar in de regel geeft
meneer Pennings, de leraar Engels, ook de godsdienstles. Bij hem zit er
meer, ja wat is het? Misschien samenhang of structuur. Ik ken die woorden
dan nog niet. Meneer Pennings weet in elk geval wat hij ons vertellen
of leren wil. Daar heb ik de overigens welwillende pastoor nooit op betrapt.
Maart 1954.
Ik ben nog geen 12. Er drukt bezorgdheid op ons huis. Oma Leenhof, de
moeder van mijn vader, heeft een hersenbloeding gehad. Ze is niet 'bij
kennis'. We kennen in die tijd woord coma nog niet, vermoed ik. 'Oma kan
niet meer beter worden', zegt mijn moeder. De rector van Leenhof, een
pater monfortaan, heeft ook gezegd dat het heel erg is. 'Die paters zijn
halve dokters', zegt mijn moeder. Het duurt acht dagen. Op 8 maart 1954
sterft oma. Mamma komt het ons vertellen terwijl we voor het avondeten
aan tafel zitten. Dat oma gestorven is verwondert me niet. De grote mensen
hadden al gezegd, dat het zou gebeuren. Twee, drie uur later, in bed om
te gaan slapen, voel ik me diepongelukkig. Ik realiseer me opeens, dat
ik haar stem nooit meer zal horen, dat ze nooit meer naar me zal kijken.
Vooral dat ze nooit meer naar me zal kijken! Ik huil heel lang, val huilend
in slaap. Daarna huil ik nooit meer, tot 1973, wanneer mijn eerste kind,
een meisje geboren is.
Tien dagen later zou oma 65 geworden zijn. Ze was altijd zo lief. De begrafenisstoet
is in mijn herinnering eindeloos. Veel mensen kennen haar en houden van
haar. Hendrina Engelen-Vermeulen. De eerste dode die ik zie. Ik ben nog
geen 12. 's Middags spelen we met de neefjes en nichtjes aan de rand van
het bos en vlak bij het kerkhof, dicht bij het graf. Dat blijkt oneerbiedig
te zijn. Ik ben nog volstrekt een kind.
Een jaar later, 1955.
Het zal februari zijn. Ik ga naar tante Rika, de zus van mijn vader, in
Leenhof, zo'n 400 meter de heuvel af. Een auto stopt naast me: de pater
van Merkelbeek! Door het open raampje vraagt hij, of ik hem nog ken. Ja,
ik herinner me hem zeker nog. We praten met elkaar. Hij vraagt me ook
of ik nog altijd naar Merkelbeek zou willen. Niets liever dan dat, maar
ja! Hij gaat naar mijn ouders. Als ik drie kwartier later thuis ben zijn
ze daar nog met elkaar aan het praten. Vader en moeder vragen me of ik
nog altijd naar Merkelbeek wil. Ik zou niets liever willen. Echt willen.
Ik ken dat gevoel verder niet, alleen hier. Dan is het goed. In mei mag
ik beginnen met het laatste trimester VK, voorbereidende klas. Maar ik
ben nu eerst uitgenodigd voor de studentendag. Dat valt min of meer samen
met Carnaval, in Merkelbeek. Het blijkt een geweldig feest. Al die vrolijke
jongens. Erwtensoep met pannenkoeken. Vliesdunne pannenkoeken. Stapels.
De broeders in de keuken van het klooster hebben die gebakken!
Zes weken later fiets ik op de vroege ochtenden van de Goede Week naar
Merkelbeek. Dat is heen drie kwartier 'bergaf', terug een uur 'bergop',
door de Brunssummerheide. Ik ga er naar de donkere metten in de kloosterkerk.
Ik zit op de eerste rij in de zo goed als lege kerk en kan de gebeden
en gezangen van de kloosterlingen in het koor goed volgen want een van
de fraters is naar me toegekomen. Hij geeft me een brevier. Hij legt me
uit wat er gebeurt en waar ik het in het boek kan vinden. Als jongetje
hoor ik erbij. Dat voelt goed. De teksten en hun betekenis zeggen me nog
niets, maar moet dat? Wat betekent het als je iets begrijpt? Hoe luister
je? Kun je de sfeer horen? Die stilte en het zingen, met alle droefheid
die in de klaagzangen te horen is! Het is een wereld waar ik in wil zijn.
Mijn vader koopt een kartonnen koffer. Zoiets hebben wij nog nooit in
huis gehad. Daar verdwijnen mijn kleren in. Op 5 mei 1955, nog net geen
13, vertrek ik naar Merkelbeek. Ik besef helemaal niet, dat ik daarmee
definitief het ouderlijk huis verlaat. Voortaan, dat wil zeggen de eerste
6 jaar, kom ik alleen tijdens de schoolvakanties thuis. Daarna zal ik
vier jaar lang helemaal niet meer thuiskomen, tenzij wanneer er iets zeer
bijzonders is.
Twaalf jaar ben
ik.
Omdat ik het zo graag wil, brengt mijn vader mij naar Merkelbeek. Ik verlaat
mijn ouderlijk huis. Definitief. Ik ben helemaal vergeten dat afscheid
te voelen. Wanneer 28 jaar later mijn oudste dochter twaalf wordt, zie
ik aan haar hoe volstrekt en weerloos jong je dan nog bent. Het maakt
me verdrietig. Maar de twaalfjarige die in 1955 naar Merkelbeek gaat voelt
dat niet.
Voor het eerst in mijn leven slaap ik in een eenpersoonsbed. De eerste
ochtend val ik eruit. Mijn lijf is zo'n smal bed ook niet gewend. Als
dat zo elke dag gaat! Maar het gebeurt nooit meer. Het lijf is meer onderwerp
en leert meer dan je weet dat je leert.
home
|