De lay-out van deze pagina is voorlopig!
JE 210508

Derde Zondag na Driekoningen 
Diemen 24 januari 1999

 

Jesaja 8, 23b - 9,3
1 Kor 10 - 13+17
 Mattheüs 4,12 - 23

“Nadat Jesus gehoord had dat Joannes was overgeleverd, week Hij uit naar Galilea”  In de eerste zinnen al van het evangelie van deze zondag klinken woorden met een onheilspellende klank. We horen het woord van de overlevering van Joannes. Een woord dat al aan het begin van het evangelie verwijst naar de lijdensgeschiedenis van Jesus. In die lijdensgeschiedenis, in die passie, gaat het van overlevering naar overlevering, te beginnen met de overlevering van Juda, door een kus ….

We horen het woord uitwijken, ontwijken, onderduiken …. Een woord dat Mattheüs vele malen gebruikt om de benarde situatie van Jesus ten opzichte van Zijn omgeving weer te geven. Jesus is bedreigd, en moet aan die bedreiging ontkomen. Omdat Joannes de voorloper is overgeleverd is ook Jesus bedreigd, en moet Hij uitwijken; Hij neemt de wijk naar Galilea. Vol spanning houden wij onze adem in.

 

Jesus laat Nazara voor wat het is, Hij verlaat die stad, - wij zouden zeggen: daar zoude Hij zich toch veilig kunnen, moeten voelen, - maar Hij zet zich neer in Kaphernaüm, Hij gaat dieper dan het niveau van de zee, Hij terecht onder het niveau van de zeespiegel. Hij  zet zich neer aan de oever van de zee in het land van Zebulon en Naphtali. 

Tot zover, zo lijkt het kunnen we de weg van Jesus tamelijk goed aangeven op een atlas van de Bijbelse landen. We zouden zelfs kunnen concluderen: zo is het dus gegaan. Maar  als we dit al zouden kunnen denken, worden we door de evangelist onmiddellijk tot de orde van het evangelie geroepen, door zijn vervullende verwijzing naar de profeet. Want in de weg die Jesus uitwijkend gaat, gaat datgene in vervulling wat door de profeet Jesaja is geschreven:   

            Het land Zebulon en het land Naphtali, aan de zeeweg over de Jordaan

                        het Galilea der heidenen

            Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien;

                        en degenen die zaten in het land en in de schaduw van de dood

            voor hen is een licht opgegaan  …. (Jes 8,23; 9,1)

Het is de tekst die wij als eerste lezing hebben horen voorlezen. Wij kennen deze tekst!  In de kersttijd klinkt deze tekst van Jesaja, om aan te geven hoe rood het licht is dat in de kerstnacht is komen schijnen. Met deze tekst van Jesaja in onze oren, zingen we het wat dromerige kerstlied: al wie dolend in het duister …..  Maar de evangelist Mattheüs heeft deze tekst niet geciteerd in zijn verhaal over de aanbidding van de drie heilige koningen, en ook niet als hij de listen en de lagen van de wrede Herodes vermeld. 

Mattheüs gebruikt deze tekst om als het ware het onderduikadres van Jesus op een profetische manier te beschrijven. Mattheüs wil zo laten horen dat ondanks alle bedreiging, in barre ellende het licht schijnt. Mattheüs heeft genoten van deze profetische verkondiging.

Jesus daalt af naar het land van degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood ….. daarheen wijkt Hij uit, in het Galilea der heidenen, daar waar ogenschijnlijk niets vertrouwds te vinden is voor Hem.

En gelijk als Jesus afdaalt in die donkere krochten van dat gebied van dood en heidendom, rijst een licht, gaat een groot licht op! Jesus daalt af, en het Licht gaat op. Het lijkt eerder met Pasen van doen te hebben dan met Kerstmis …. Maar dat laatste is meestal het geval in het evangelie.  In dat wonderlijke licht dat opgaat als Jesus afdaalt in de duisternis horen wij: Van toen af aan is Jesus begonnen het uit te bazuinen, het uit te zingen: keert om want het Koninkrijk der hemelen is naderbij gekomen, Gods heerschappij is in aantocht.

Er is een theoloog geweest aan het begin van deze eeuw, die tamelijk schamper heeft opgemerkt: Jesus bazuinde het uit: het Koninkrijk der hemelen is in aantocht, Gods heerschappij komt nader bij, maar het resultaat van die prediking is de kerk ….  Wij kennen, die inzet van Jesus maar al te goed. Wij kennen immers die tekst wel van buiten: Bekeert u, keert terug op uw schreden, want Gods heerschappij nadert. Maar dan? Leeft de verwachting van het Koninkrijk in onze harten, zien wij er reikhalzend naar uit? Bidden wij met hart en vurigheid; uw Koninkrijk, als wij het Onze Vader bidden? Heffen wij met hartstocht aan het lied: Heer, komt in deze tijd uw heerschappij?  Of … schudden wij ons wijze hoofd met een hart vol heimwee, denkend aan hoe het vroeger was, in stee verlangend uit te zien naar de komst van dat Koninkrijk?

Bij de evangelist Lucas staat de klacht van Jesus te lezen: als de Zoon des Mensen komt, al Hij dan nog geloof, vertrouwen vinden op aarde, zal Hij dan nog mensen die verlangend uitzien naar Zijn komst? (Luc 18,8)

 

Onmiddellijk na die aankondiging van het naderen van Gods heerschappij, horen we hoe Jesus te werk gaat. Hij zit niet stil. Hij wandelt langs de oever van het meer. Jesus is niet geïnteresseerd in de lieflijke aanblik van dat meestal rimpelloze meer. Hij heeft geen oog voor het blauwe water. Hij ziet, en  o wonder, het eerste wat Hij ziet is een broederpaar, twee broeders. Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder. Het is dienstig hier even bij te verwijlen. Aan het begin van de verhalen van de schriften staat ook een verhaal geboekstaafd van twee broeders. Twee broeders, waarvan de een de ander naar het leven staat, Kaïn en Abel … De geschiedenis van die twee broeders, waarvan er een vermoord wordt, lijkt de toon te zetten voor de geschiedenis van de mensen die voortduurt tot in onze dagen, geweld en moord end doodslag alom, om niets en niemendal, wij noemen dat zinloos …. Maar het blijft en blijft maar door gaan. Die zonde van de broedermoord wil Jesus uit bannen, allen zijn wij immers broeders. Daarom wordt dit broederpaar binnen Jesus’ gezichtsveld getrokken. Het zijn me dan de broeders ook wel. Simon krijgt de naam, Steenrots, Kei, en in de naam van Andreas kunnen we zoiets horen als mannetjesputter. Zij de netten aan het uitwerpen, want het waren vissers. Ook hier mogen we even bij verwijlen. We weten  allemaal dat de vader van Jesus, Joseph, timmerman was, en dat ook Jesus zelf wordt als timmerman aangeduid (Marc 6,3). Had Jesus niet bij de timmerlui een broederpaar kunnen vinden?  Waarom zijn de eerste leerlingen vissers? Er zou geantwoord kunnen worden, inderdaad het waren vissers. Maar dan nog blijft de vraag even hangen. We herinneren ons dat  Jesus afdaalt tot onder zeeniveau. Daarom hebben we de profeet Jesaja moeten horen, om te horen hoe diep Jesus afdaalt als Hij uitwijken moet, voor het geweld, waaraan Joannes al ten prooi is gevallen. Vissers zijn degenen die weet hebben van hetgeen zich onder de oppervlakte van het water bevindt, zij kennen de geheimen van die duistere diepte die zich uitstrekt onder de oppervlakte van het water. Wat weten zij niet van de geheimen van het woelend water.  Als we dit beseffen kunnen we de oproep van Jesus verstaan. Jesus roept: komt, .volgt Mij, en Ik zal u tot vissers van mensen maken. En gelijk verlieten zij hun netten, en volgden Hem ….

Zij volgen zonder aarzeling, zonder enige bedenking, zonder wie of wat ook te raadplegen. Het is ongelofelijk als wij bedenken hoe wij denken en delibereren, tegenwerpingen maken, praktische bezwaren aanhalen, als voor veel geringer zaken onze medewerking wordt gevraagd  …. Maar wie ben ik? Want meesters zijn wij wel geworden dat wij geleerd hebben om ons achter anderen te verschuilen, excuses te formuleren, aangezien anderen, altijd die anderen, die het ook niet doen ….

 

Er komen nog twee broeders bij. Jacobus en Joannes. Jesus kan blijkbaar de broeders en de broederschap niet missen. Zonder broeders, zonder broederschap kan Hij niet aanvangen op aarde. Dat geef te denken. Misschien mag, en moet ten overvloed worden gezegd dat zusters ook broeders zijn. Ook Jacobus en Joannes zijn Hem gevolgd, en er wordt nog bij gezegd dat zij hun vader hebben verlaten. Van een afscheid  wordt niets vermeld, en van de economische consequenties horen we evenmin. Nu kan het eigenlijke werk beginnen.

 

Jesus trekt heel Galilea door. Het lijkt erop dat nu hij broeders heeft geroepen, de bedreiging Hem ternauwernood meer deren kan! Jesus trekt heel Galilea door en Hij preekt in hun synagogen, - dat zijn  de synagogen van degenen die gezeten in het land van de duisternis en de dood, - het evangelie van het Koninkrijk ….. Ook dat is een toespeling op hetgeen Jesaja heeft geschreven.

Evangelie betekent blijde boodschap. Maar als niemand verteld wat die blijde boodschap inhoudt, weten we nog maar bitter weinig. Maar Jesaja heeft het zo geformuleerd: de blijde boodschap is dat God Koning zal zijn in Sion! (Jes 52,7) Daarom zal Jesus die blijde boodschap moeten brengen tot in Jerusalem! Met het uitzicht op dat Koninkrijk kunnen alle ziekten worden genezen, en alle kwalen van het volk worden verdreven , en de goede faam van wat Jesus doet dringt door tot in Syrië. Zij brengen hun zieken naar Hem, en van overal volgen vele Hem na, van Galilea, en van de Dekapolis, en zelfs van Jerusalem, en van Judea, en van over de Jordaan  … het lijkt al op het visioen  van het einde Mij is alle macht gegeven in de hemel en in het ganse land (Matt 28,18) Welk een wenkend perspectief voor ons die nu weer moge horen, hoe richten wij onze schreden onbevangen, met goede moed, en vol vertrouwen naar dat vooruitzicht …. Zo geve God!

 

Am*dam

18 januari 1999

© Ben Hemelsoet

 

 

[open ark]

 

Allerheiligen 1 november 1997

Matt 5,1-10 

Het feest waarop alle heiligen worden herdacht heeft een lange geschiedenis.  In het Oosten gaat het terug tot in de vierde eeuw. Het werd in Syrië gevierd op de eerste vrijdag na Pasen (in het klassieke Romeinse missaal is die vrijdag de statiekerk Sancta Maria ad Martyres (het Pantheon); de Gieken vieren het feest nog steeds op de eerste zondag na Pinksteren. Toen de keizer het Pantheon aan de kerk van Rome schonk, wijdde de Paus, Bonifacius IV die kerk ter ere van de Moeder Gods en alle martelaren. Dat was  op 13 mei 610. Gregorius  (827 - 844) verplaatste het feest om niet meer te achterhalen redenen naar 1 november ....

 

Al heel vroeg werd op die dag van alle heiligen als evangelie de zaligsprekingen volgens Mattheüs gelezen: “de koninklijke heerbaan van Christus, de gouden ladder tot de eeuwige zaligheid” (Meschler). Jesus zelf is die weg gegaan. De evangelist schrijft: en Hij zag de scharen, en ging op naar de berg. We mogen ons afvragen waar Jesus vandaan komt. Dat staat te lezen in Matt 4,13: en hij liet Nazara achter zich, en ging en liet zich neer (een beweging van boven naar beneden!) in Kapharnaüm, langs de zee, in de streken van Zebulon en Nephtali, opdat vervuld zou worden wat gezegd is door Jesaja de profeet. Uit het citaat van Jesaja blijkt dat die streken in het profetische perspectief aangeduid worden als het gebied waar het volk in duisternis zit, zij zijn gezeten in het land van de schaduw van de dood. Omdat Jesus daar nederdaalt, gaat gelijkelijk voor die mensen, die daar gezeten zijn een groot licht op! Jesus daalt neer, om vanuit die duisternis op te gaan naar de berg. In Zijn opgang bereikt hij het hoogtepunt van die berg. Wie denkt aan hetgeen Jesaja geschreven heeft: en het zal geschieden op het laatste van de dagen dat de berg van het huis des Heren hoog boven alle bergen zal bevestigd worden, en alle volkeren zullen daarheen opstromen (Jes 2,1 v.v.)? Jesus ziet de scharen, en gaat de berg op. En toen hij daar gezeten was kwamen zijn leerlingen tot Hem, Hij opende zijn mond en onderrichtte hen ... De klassieke vraag luidt: voor wie heeft Jesus nu de bergrede gehouden? Voor zijn leerlingen of ook voor de scharen?  Het antwoord  mag luiden: voor de scharen in zoverre zij zijn leerlingen willen wezen, en voor zijn leerlingen voor zover zij zich niet willen distantiëren van de scharen .... Dat Jesus zijn mond opent, lijkt vanzelfsprekend. Maar de aandachtige lezer mag weten dat dit een Rabbijnse zegswijze is om aan te duiden dat Jesus spreekt met gezag! Gezeten op de top van die berg, kan Jesus spreken over de weg die Hij heeft overtogen ....

Het zijn acht/negen zaligsprekingen. Acht zaligsprekingen in de formulering “zalig zijn zij...” en de negende in de formulering “zalig zijt gij ...” De zaligsprekingen kennen we Uit de psalmen, te beginnen met psalm 1, en in de lange psalm 119 die de lof zingt van het onderricht staat aan het begin tweemaal een zaligspreking. De Statenvertalers, zalig zijn zij, hebben in het zgn Oude Testament  niet durven vertalen “zalig”, de echte zaligheid  zou eerst in het zgn Nieuwe Testament ter sprake komen! Daarom hebben zij vertaald: “Welgelukzalig ...”.[Zelfs de zgn Nieuwe Vertaling 1951 heeft - merkwaardigerwijs dit onderscheid gehandhaafd. Die vertaling heeft in het zgn Oude testament “Welzalig” en in het zgn Nieuwe testament “Zalig”] Dat onderscheid door de Statenvertalers gemaakt, komt ons nu voor als een theologisch misverstand, een merkwaardig vooroordeel ... Maar interessanter is dat het woord dat wij nu met “zalig” vertalen, in het Hebreeuws iets van doen heeft met “voetstap” “schrede”, zodat er zijn die zalig zouden willen vertalen met: op de goede weg zijn zij ....

 

De zaligsprekingen kunnen worden ingedeeld in de eerste drie, en de volgende vijf, en ten laatste de zogenaamde negende ....

Ze zijn zo te presenteren:

Zalig de arm gemaakten van Geest,           want hunner is het Koninkrijk der hemelen

Zalig de treurenden,                                  want zij zullen worden getroost

Zalig de verdrukten,                                   want zij zullen beërven het land

Het is duidelijk: de eerste en de derde rijmen op elkaar. Het Koninkrijk der hemelen en het land, de hemelen en de aarde. De aandachtige lezer hoort hoe de hemelen en het land, de aarde bijeen horen. De echo van het Onze Vader wordt gehoord: uw wil geschiedde gelijkelijk in de hemel en op de aarde, in het veelbelovende land.

Op een geweldige manier heeft Mattheüs de tweede zaligspreking haar plaats gegeven. Daarmee wordt duidelijk waarom er treurenden zijn, dat zijn de treurenden, die erom treuren dat de de hemel en het land, de hemel en de aarde nog steeds niet met elkander in overeenstemming zijn.  En de troost is de troost van de schriften, zoals Sint Paulus schrijft:”Want al wat te voren opgeschreven is, als programma is gegeven, is tot onze lering gegeven, opdat wij door geduld en de vertroosting der schriften, hoop zouden hebben ....”. (Rom 15,4) 

Er staat “armen van Geest”. Armen zijn in de schriften steeds mensen die temidden van de broeders armgemaakt geworden zijn (zie Deut 15,7) Zoals  de (bijbelse) rijke voortreffelijk beschreven staat in Openbaringen 3,17:”Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb niets en niemand nodig ....  Die arme gemaakt heeft “arme van Geest”. Geest moet hier inderdaad met een hoofdletter geschreven worden. Want die arme heeft recht van spreken, heeft profetisch recht van spreken dank zij de Heilige Geest, die arm gemaakte  laat het perspectief zien van Gods koninklijke heerschappij in tegenstelling tot de rijke van Openbaringen 3,17. 

Maar de arme van Geest rijmt tegelijkertijd op de verdrukten. In het Hebreeuws is de arm gemaakte een “any” (spreek Uit ani) en een verdrukte een “anaw”. Het verschil in schrijfwijze is het verschil tussen een “jota” en een “waw”. De kleine letter “yotakan  ook worden uitgsproken als “jud” (Jood). Martin Buber vertelt dat hij als kleine jongen vol interesse inde grote Joodse boeken keek bij zijn grootvader. En hij had geleerd dat twee Jota’s” bijeen een aanduiding waren van de Godsnaam. Overal zag hij die Naam, maar zijn grootvader hielp hem Uit die overspannen droom: alleen wanneer twee “jota’s” op een lijn staan, - twee Joden te zamen, - dan is het de Godsnaam, niet wanneer bij twee “joden” de een boven de andere staat. Daar is nog aan toe te voegen dat de letter “waw” ook verbindingsteken betekent. Zo zou kunnen worden uitgelegd, wanneer een Jood een verbindingsteken wordt, zijn twee Joden immer tezamen.  Want als je de twee woorden verarmde of onderdrukte wil schrijven, en je let even niet op dan maak je van een “jota” een “waw” en wordt een Jood onherroepelijk een verbindingsteken ... Zij die onderdrukt zijn, zullen het land erfelijk bezitten, en wie denkt niet aan het volk in slavernij aan de bevrijdende naam van God: Ik bende Heer, uw God, die u Uit het slavenhuis heb bevrijd? Zalig de onderdrukten, want ter wille van hen heeft de lieve Heer; Ik heb  zeer wel gezien de verdrukking van Mijn volk  dat in Egypte is, en Ik heb hun geschrei gehoord .... daarom ben Ik afgedaald om het te verlossen Uit de hand van de Egyptenaren, en het op te voeren, het op te doen gaan, naar een goed  en ruim land, naar een land van melk en honing (Ex 3,7 - 8).

 

Als de volgende vijf zaligsprekingen worden opgesomd, is  de indeling ervan helder voor de lezer(es).

Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid            want zij zullen verzadigd worden

Zalig zijn de barmhartigen                            want hun zal barmhartigheid geschieden

Zalig de zuiveren van hart                             want zij zullen God zien

Zalig de vredestichters                                 want zij zullen Gods kinderen worden genoemd

Zalig die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid         want hunner is het  Koninkrijk der hemelen

 

De eerste en de laatste van deze zaligprijzingen rijmen op elkander, vanwege het woord der gerechtigheid. Maar de laatste zaligspreking roept ook de allereerste zaligspreking op vanwege het Koninkrijk der hemelen.  In het midden staat “zalig de zuiveren van hart” een citaat Uit psalm 24,4 (vgl ook ps 51,10 en Hab 1,13 waar in het Grieks hetzelfde woord staat)

Psalm 24 is temeer interessant omdat de psalm de vraag stelt “wie mag opgaan naar de berg des Heren” Een vraag die beantwoord is toen Jesus de berg is opgegaan. De zuiverheid des harten, is die ondubbelzinnigheid van het hart, het hart dat gehoor geeft, dat God en de naaste liefheeft met geheel het hart. Die zuiverheid des harten, doet de zaligen hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, ook al wordt hun zaligheid getekend door de vervolging ter wille van de gerechtigheid. Verzadigd worden wordt samengevat in “want hunner is het Koninkrijk der hemelen”, God zal hun koning zijn, en zij zullen geen andere Koning hebben ......

 

De allerlaatste zaligspreking spits het heel concreet toe op degenen die Jesus horen, de toehoorders worden toegesproken, zalig zijt als de mensen u smaden en u vervolgen, en leugenachtig allerlei kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u want uw loon is groot in de hemelen, want alzo hebben zij vervolgd de profeten die voor u zijn geweest. Deze zaligspreking spitst zich niet alleen toe op de toehoorders, de toehoorders horen dat het is niet alleen ter wille van de gerechtigheid, maar heel concreet  om Mijnentwil.  Jesus is de gerechtigheid zelve, de gerechtigheid Gods, de verkondiger van het Koninkrijk en zijn gerechtigheid, “want zo betaamt het alle gerechtigheid te vervullen” (Matt 3,15) De weg van Jesus die voert tot in het geheim van het veelbelovende land, de weg die voert door de Jordaan heen, - zo ontsluit Jesus voor Zijn leerlingen de toegang tot het land, is de weg waarlangs Jesus tot Zijn recht komt, de weg die de profeten hebben verkondigd. Als de leerlingen gesmaad worden, dan treden zij in de voetsporen van de profeten, dan hebben zij profetisch recht van spreken, zoals dat ook verkondigd mag worden van de arm gemaakten, zij hebben recht van spreken dank zij de heilige Geest.

 

Am*dam 1 october 1997

© Ben Hemelsoet


 

Zondag Septuagesima
Heerhugowaard 31 januari 1999 

 

Sephanja 2,3 + 3,12-13

1 Kor 1, 26 – 31

Mattheüs  5, 1 - 12          

 

Soms vallen teksten wonderlijk op hun plaats, in deze dienst, op deze zondag, waar een gouden bruidspaar,  met de talrijke familie zich wil aansluiten bij deze familia Dei.  Voor de gemeenschap hier moet het ook een vreugde zijn dat zij u tot haar bijzonder gasten rekenen mag, en omgekeerd welk een vreugde, innige dankbaarheid dat u vandaag dat u vandaag wil aansluiten bij de lof Gods, die hier gezongen wordt, bij het getuigenis van Gods Naam dat hier bewaard en gekoesterd wordt. De teksten die op deze Zondag kunnen worden gelezen, zijn teksten die ons uitzicht geven op Pasen,  die ons voeren naar de top van de berg, vanwaar een wonderlijk perspectief, een wies vergezicht wordt geboden. “En Jesus zag de scharen, en is opgegaan naar de berg ….”. Het lijkt een eenvoudige mededeling,  we kennen er afbeeldingen van, en het kan de schijn hebben dat Jesus een berg heeft uitgekozen als een beter soort kansel …. Maar dat zoude wel een te eenvoudige verbeelding kunnen zijn.  Mattheüs schrijft heel nauwkeurig, dat Jesus is  opgegaan naar de berg, en ook dat Hij de scharen zag. Aan deze tekst gaat iets vooraf. Voor aleer de zaligsprekingen kunnen worden gehoord, mogen we weten dat Jesus uitgeweken is naar Galilea, ondergedoken, nadat Hij gehoord heeft dat Joannes de Doper is overgeleverd geworden. Vanaf dat moment is ook Jesus bedreigd, Hij is Zijn leven niet meer zeker, en de schaduw van de passie ligt vanaf dat moment over het evangelie. Jesus laat Nazaret links liggen, en Hij laat zich neer in Kapharnaüm, onder zeeniveau, en als we het nog niet zouden hebben begrepen, vertelt de evangelist hoe op die manier de profetie van Jesaja wordt gevuld, vervuld: “Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd; en voor degenen die zaten in het land van de schaduwen van de dood, is een groot licht opgegaan”. Jesus duikt onder in het land van hen die gezeten zijn in de schaduw van de dood, en met dat Hij daar nederdaalt, gaat voor al diegenen dáár  groot licht op. We horen als het zo gezegd woord bekende klanken,  Hij is nedergedaald ter helle, en vol spanning wachten wij op het vervolg, wanneer zal Hij opgaan uit die duisternis, waar Hij begint met te verkondigen dat het Koninkrijk Gods naderbij gekomen, Gods Heerschappij nadert …. In kracht van die verkondiging komen de scharen van heinde en ver, van Galilea en de Dekapolis, van Jerusalem en van Judea, en van over de Jordaan. Met die talrijke scharen voor ogen, stijgt Hij op uit het land van de duisternis, uit de schaduw van de dood. Zo stijgt Hij op, zo gaat Hij op naar de berg, en alle bedreiging lijkt voorbij. Mattheüs geeft die berg geen naam. Maar zo kunnen wij dromen, mogen wij dromen over die berg, de berg Gods, de berg die alle trekken heeft van Sion, waar God Koning zal zijn. De berg van het huis des Heren, die in het laatste van de dagen hoog boven alle andere bergen zal uitsteken, wat uit Sion komt het onderricht, en ‘s Heren woord uit Jerusalem! (Jes 2)  Op deze berg zetelt Jesus!  Zijn leerlingen komen tot Hem … het is een oude vraag, of Jesus zich in de bergrede alleen tot Zijn leerlingen zoude hebben gericht, en niet tot de scharen. Maar het kan duidelijk zijn, Jesus houdt Zijn rede tot Zijn leerlingen in zoverre zij niet willen laten scheiden van de scharen, en tot de scharen in zoverre zij Zijn leerlingen willen wezen. Maar dan nog! We mogen weten dat Jesus de berg is opgegaan, en dat Hij door die opgang vanuit de duisternis het visioen belichaamt van hetgeen geschieden zal op het laatste van de dagen. Daar boven op die berg, op het hoogtepuin van Zijn opgang, wordt het vergezicht onthuld, en vanaf dat hoogtepunt, vanuit de zetel van Jesus, vanuit Zijn standpunt kunnen we gewaar worden de weg die Hij heeft overtogen,  een weg die vanuit dat einde aan ons wordt onthuld.  Hij opent Zijn mond …. Een nuchtere, al te nuchtere opmerking zoude kunnen zijn, maar Hij moet toch Zijn mond wel openen om te kunnen spreken? We weten echter dat als in de traditie geschreven wordt dat iemand zijn mond opent dat dat aangeeft dat iemand met gezag is bekleed. En wij horen in deze tekst de laatste verzen van het evangelie van Mattheüs: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde! Zo mogen wij de zaligsprekingen, de zaligheden, zoals het in het oud-nederlands heette,  horen. Wij zeggen zaligheden. Het is de zaligheid waarmee het boek van de psalmen begint, het is de zaligheid die tot twee maal toe toegesproken wordt als beginsel van die psalm, het loflied zonder einde op het onderricht des Heren (psalm 119). Wij zijn wat zuinig geworden met het woord zaligheid/zalig ….  Maar in de taal van het schriften, dat rasperige profetische jargon, in  hoekige, onaangepaste karakters geboekstaafd,  heeft het woord wat wij weergeven met zaligheid ook te maken met de voetstap, de schrede, en derhalve ook met de sporen die een voetstap nalaat, teken voor degenen die volgen mogen, de volgen kunnen, die de roep hebben gehoord van degene die de leidsman is naar de top van de berg … Zo zouden wellicht de zaligheden kunnen worden geparafraseerd: de goede weg wordt begaan door de armen van Geest, zij bevinden zich op de goede weg, zij banen de weg ….  Maar nu is oppassen geblazen. Met die zaligheden is de beweging aangeduid, de beweging aangeduid als een gave, door degene die ons de weg heeft gewezen naar het hoogste punt van die berg. De zaligheden zijn geen simpele constatering,  zijn geen  kwalificaties die je al of niet bezit, het zijn geen karaktereigenschappen, die je mee gekregen hebt, verworven in een lange familietraditie. Het zijn zaligheden die vanaf het hoogtepunt van de berg kunnen worden aanschouwd, vol verbazing zullen we van daar af kunnen zien welke weg wij hebben overtogen. Dát wordt ons in het vooruitzicht gesteld. Dit is een bevrijdend oordeel,  vervuld van Gods milde geduld.  In dat milde oordeel wordt onze toekomst onthuld: en zo horen wij “zalig zijn de armen van Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen”, en op deze eerste zaligspreking rijmt de derde ”zalig zin de vernederden want zij zullen het land bezitten”. Wie ren heeft om te horen, dat hij/zij hore! Want zo gepresenteerd rijmen deze zaligsprekingen op de bede uit het Onze Vader. Uw wil geschiedde, uw welbehagen gelijkelijk inde hemel en in het land, gelijk in de hemel zo ook op de aarde. Helaas, realiseren wij  ons niet dagelijks dat wij met die bede uit het Onze Vader een beroep doen op de allereerste regel van de Schriften: in den beginne schiep God  de hemelen en de aarde. Als deze regel de inzet is, als God het onderwerp is van deze regel, van dit programma, waarom moeten wij dan telken dage bidden: uw wil geschiedde gelijkelijk in de hemelen en in het land, op de aarde? In de inzet van de zaligsprekingen horen we de echo van die eerste reel, van dat programma. We horen spreken van het Koninkrijk der hemelen, en van het land, de aarde. Voor hen die de bede van het Onze Vader van dag tot dag op de lippen nemen, wordt de vervulling van die bede in het vooruitzicht gesteld, vanaf de top van de berg …want uit Sion komt het onderricht, en ‘s Heren woord uit Jerusalem! In de bergrede is het geformuleerd als een zaligheid. En zo bereiken ook de zaligheden van de psalmen ons oor. Zalig de man, de vrouw, die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet stil staat op de weg van de zondaren, die niet gezeten is in de zetel van de spotters (psalm 1). Of de bekende verdubbelde zaligheid van psalm 119:  zalig de oprechten van wandel die in het onderricht des Heren gaan, en: zalig die Zijn getuigenissen onderhouden, die hem van ganser harte zoeken, die geen onrecht bewerken, maar wandelen in zijn wegen … Daar horen wij voluit, dat de zaligheid gegeven is aan hen die de weg betreden, die Zijn weg gaan! In de bergrede wordt dat heel concreet gemaakt. Zalig de armen van Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen, zalig de vernederden, zij zullen het land erfelijk bezitten ….  Mattheüs schrijft over de armen van Geest. Hij doet dat niet opdat wij de armen, de verarmden niet zo serieus zouden hoeven nemen. Alsof het alleen maar om een mentaliteit zoude gaan, het al of niet goede gevoel van binnen. De armen van Geest zijn  degenen die door anderen arm gemaakt zijn, die door anderen in een positie zijn gedwongen waardoor zij zich op niets meer kunnen laten voorstaan, die geen houvast meer hebben temidden van hun broeders, mensen die daarom over het hoofd worden gezien, terzijde worden geschoven. En heel indringend schrift Mattheüs van hen dat zij armen van Geest zijn, Geest met een Hoofdletter. Want zij hebben met betrekking tot het Koninkrijk der hemelen profetisch recht van spreken! Zo is het ook met degenen die worden gekleineerd, die worden vernederd … Dat horen wij, en we horen dat vandaag niet voor de eerste maal. En als we dit horen, moeten we wel zeggen, en daar staan we dan met ons goede gedrag, -. want in onze taal zijn we niet om een verhullende verlegen, zo arm, zo gekleineerd zijn wij nu ook weer niet …. We kunnen ons troosten dat dat ons gezegd wordt vanuit het perspectief van het hoogtepunt, de top  van de berg, die Jesus opgegaan is. We zouden ons angstig kunnen afvragen, moeten wij ons identificeren met Zijn standpunt, zo verheven … En sindsdien is de opvatting dat de bergrede alleen maar voor een élite zou zijn  niet verstomd,  evenmin als de uitleg die graag wil dat de eisen van de bergrede alleen maar zouden gelden als het Koninkrijk onmiddellijk zou zijn gekomen, want eventjes  zouden wij het nog wel kunnen volhouden!  Maar ook dat lost niet zo veel op voor ons die vandaag deze tekst mogen horen! Moet je dan niet van boven af, “van alzo hoge van alzo veer” geboren zijn om deze woorden te kunnen aan horen?  Zo gij niet van boven geboren zijt, kunt gij het Koninkrijk Gods niet binnengaan! ( vgl. Joannes 3, 3 v.v.)
De evangelist Mattheüs heeft compassie met ons, - niet om ons achter zijn woorden te kunnen verschuilen, - maar hij weet dat wij geroepen zijn om wie of waar wij zijn, dit visioen, dit perspectief niet uit het oog te verliezen, deze zaligheden zijn uiteindelijk de horizon waarbinnen we mogen hopen en liefhebben, waarbinnen we ons aan elkaar kunnen toevertrouwen, en daarom schrijft hij, tussen de eerste en de derde zaligspreking, de troosten zaligheid: zalig zijn zij die treuren, want zij zullen worden getroost. Dat is geen verheerlijking van menselijk verdriet,  geen goedkope troost als de tranen ons te geweldig zouden zijn. Maar het onderstreept onze droefenis als wij moeten constateren, dat de armen van Geest, de profetische boodschap van de verarmden nog niet wordt gehoord,  en dat de stem van de verdrukten, de gekleineerden, het heimwee naar het veelbelovende land niet in onze harten wekt …  Daarom zijn de laatste zaligheden geconcentreerd op de gerechtigheid, en op de barmhartigheid, op de zuiverheid des harten, zij zijn gericht op de vredestichters, op hen die vervolgd worden terwille van de gerechtigheid …  Daarin wordt het getuigenis van Gods Naam, in Zijn gemeente op aarde gedragen.  Want de gemeente op aarde weet dat God het eerste woord heeft, en dat God ook het laatste woord heeft. Van Zijn barmhartigheid leven wij, in de stellige verachting dat Gods barmhartigheid aan het einde van de tijden, in het laatste van de dagen almachtig zal blijken te zijn.

 

Het gouden bruidspaar dat vandaag wil aansluiten bij deze gemeente, in deze zondagsdienst, wil met ons allen God danken om datgene wat in duistere tijden hier in Heerhugowaard zo begonnen is, dat het heeft moge duren tot op de huidige dag. Het bruidspaar met het gezin en de talrijke familie weet hoe intens het verdriet is dat het bruidspaar niet bespaard is gebleven. Een zoon verongelukte, en liet een vrouw na, en twee kleine kinderen … Maar bovenal, door de tranen heen, zijn zij hier gekomen om te herinneren, te verinnigen, wat zij hier inde ze kerk gevraagd hebben: Gods zegen over hun huwelijk, en om te vragen dat Zijn zegen en Zijn vrede met u mogen zijn, en met allen die u dierbaar zijn. De gemeenschap hier, sluit zich gaarne aan bij uw gebeden, moge de troost van deze gemeenschap met u zijn: zo geve God!

 

Am*dam 30 januari 1999

 © Ben Hemelsoet


Zondag Sexagesima, vijfde zondag door het jaar

Diemen 7 februari 1999

 

Jesaja 58, 7 – 10

1 Kor 2, 1 – 5

Mattheüs 5, 13 - 16

 

De teksten van deze zondag zijn niet lang, - zij zijn uitgesproken kort; zij vertellen geen verhaal. De profeet doet oproepen om goed te doen, om brood te delen met de verarmde, en Paulus maakt ons duidelijk dat hij bij de Korinthiërs niets anders wil kennen dan Jesus als de gekruisigde. Bij dit laatste zouden we kunnen denken hoe zijn de tijden veranderd. Inderdaad wij maken nog immer het kruisteken, maar als wij willen aangeven waarin voor ons het belangrijkste van onze belijdenis aangaande Jesus bestaat, wordt zeker niet geantwoord dat Hij de gekruisigde is. Wij willen allereerst belijden dat Hij de Zoon van God is, maar verzuimen doorgaans erbij te vertellen dat we dat alleen maar kunnen zeggen omdat God de Vader Zijn Zoon uit Egypte heeft geroepen, dat de Vader Zijn Zoon heeft opgewekt uit de duisternis van de dood, uit de  duisternis die de ganse aarde bedekte de uren dat gehangen heeft van het hout van de schande; het teken van het kruis. De moeilijkheid met het kleine gedeelte van de bergrede dat wij hedenmorgen horen, dat het ogenschijnlijk zulke duidelijke waarheden lijken dat we ook niet al te goed weten hoe we daarover zouden kunnen peinzen. Maar vooraleer we een poging daartoe doen, moeten we goed weten dat Jesus deze woorden gezegd heeft, nadat Hij de berg is opgestegen is. We mogen ook nog bedenken dat die berg meer is dan een idylle van een preekstoel, in het lieflijke land van Galilea in de lente, geurend in een bloemenpracht. We moeten ons herinneren dat Jesus is opgegaan vanuit het land van degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood. Door Zijn opgang uit dat doodse land, uit de dodelijke greep van die onderwereld van de dood, gaat Hij op naar de berg, en zo ontwaren wij, met Hem, het vergezicht van het ons toegezegde land,  en zo klimmen wij op naar de berg waarvan bij de profeet geschreven staat, staat dat op het laatste van de dagen de berg van het huis des Heren hoog boven alle bergen zal uitrijzen …. Dit mogen wij in herinnering houden, in gedachtenis, als wij vandaag verder lezen in de bergrede volgens Mattheüs. De tekst van het evangelie van vandaag mogen wij niet losmaken van Jesus, die uit het diepste diepe tot deze hoogte gestegen is. Wat wij vandaag horen zijn meer dan een handjevol wijze spreuken, als bon - mot, in al of niet goed gezelschap te berde kunnen brengen. Deze woorden zijn de consequenties die wij uit Jesus’ opgang uit de duisternis als dierbaar mogen koesteren. Deze woorden verbinden ons met Jesus’ eigen levensgang. En zo horen wij: gij zijt het zout der aarde. Om heel eenvoudig te beginnen: wij moeten smaak geven aan deze aarde,  zoals de apostel Paulus zegt, uw gesprekken moeten met zout zijn gekruid, een pittig gesprek mag van ons verwacht worden! Wij hebben die uitspraak van de apostel wel wat afgezwakt, ietwat flauw gemaakt, als wij zeggen dat wij het een en ander maar met een korreltje zout moeten nemen …. Maar er zit meer in die uitspraak van Jesus. Gij zijt het zout der aarde. De tekst vervolgt immers niet met: maar als het zout zouteloos wordt, maar als het zout dwaas wordt … Zo staat het in de tekst van het evangelie. Wij hadden kunnen begrijpen wat de evangelist hier zegt. Toen wij werden gedoopt, heeft degene die ons de doop toediende een weinig zout op onze lippen gelegd,  en ons daarbij toegesproken: ontvang het zout der wijsheid.  Zo wordt in de liturgische taal verbonden met wijsheid. En daarom kunnen we de waarschuwing horen: maar als het zout dwaas wordt. De wijsheid die wij ontvangen hebben toen wij werden gedoopt kan in dwaasheid verkeren. Daarbij moeten wij allereerst bij onze smaak te rade gaan, die prikkel is op de dag dat wij werden gedoopt op onze lippen gelegd, heeft onze mondstand gevormd. In het zgn. oude testament is herhaaldelijk  sprake van het verbond van het zout, een verbond waaraan goddelijke wijsheid te pas komt… Als wij die smaak van zout verliezen, dan zijn wij alleen maar goed om buiten geworpen te worden. Een Franse romanschrijver heeft ooit geschreven: “Jesus heeft gezegd: gij zijt het zout der aarde, maar soms heeft het alle schijn van alsof Jesus gezegd zou hebben: gij het azijn van de wereld, want wat kijken veel christenen zuur!” Wij zijn toch niet geroepen om zuurpruimen te zijn!  Jesus vervolgt: Gij zijt het licht der wereld. Ook in deze tekst wordt onze verbondenheid met Jesus onderstreept. Wij kennen immers de uitspraak van Jesus IK BEN het licht der wereld. En na die uitspraak van Jesus volgt het verhaal van de geboren blinde, doorgaans noemen wij die man de blindgeborene, maar dan heeft het er alle schijn van alsof het om een uniek geval,  een bijzondere blindgeborene uit Jesus’ dagen. Maar voor wie precies willen lezen moge het duidelijk zijn, dat ook dat verhaal over onszelf gaat, wij zijn immers alleen geboren blinden zolang wij het licht van de blijde boodschap nog niet hebben gezien, zolang wij nog niet weten dat God Koning is. Dat telt niet alleen voor die man van toen, maar ook voor ons mensen van nu, van vandaag …. Door het doopsel, is ons het licht toevertrouwd, gelijk we weten. Wij weten immers van de doopkaars die aan de dopeling wordt overhandigd, net de bede erbij dit licht te dragen alle dagen van het  leven. In de Griekse kerk draagt het doopsel de verlichtende naam: photismos, verlichting, dat wat licht geeft. Door dat licht krijgen wij burgerrecht in Jerusalem. Daarom kan er ook van die stad gesproken worden. Een stad op de berg kan niet verborgen blijven. Die stad op de  berg is de stad die op het einde van de dagen hoog boven alles zal uitsteken,  alle volkeren zullen opstromen naar die berg, en wij zullen mogen zeggen: huis van Jacob, laten wij gaan: wij zullen wandelen in hert licht des Heren.  Dat licht dat wij mogen dragen, moeten we niet onder de korenmaat zetten. In ons huidige spraakgebruik gebruiken wij die spreuk van Jesus alleen maar als het gaat om het gebruiken van bijzondere talenten, opvallende gaven, maar hierin het evangelie horen wij dat het om het licht gaat dat wij door onze doop door de wereld mogen dragen. Mensen mogen weten dat wij gedoopt zijn, onze omgeving hoeft er niet onkundig van te blijven; daarom ook kunnen wij een beroep doen op elkaar, en daarom kan en mag er een beroep op ons gedaan worden. Zelfs het Kerkelijk wetboek kon er niet onderuit. Zo is geformuleerd:: “christengelovigen  zijn zij die door het doopsel van Christus, in Christus zijn ingelijfd, tot volk Gods gemaakt, en aldus aan de priesterlijke, koninklijke en profetische taak van Christus deelachtig zijn ….” Dat er in het kerkelijk wetboek nergens meer op die priesterlijke, koninklijke en profetische taak wordt teruggekomen, doet aan de gegeven formulering niets toe of af.  Daarom meten wij ons licht laten schijnen voor de mensen opdat de mensen onze goede werken zien, en zo uw hemelse Vader, die in de hemel is, die in de hemelen troont, verheerlijken ….. Onze goede werken mogen worden gezien, niet terwille van onszelf, maar terwille van de hemelse Vader!  Om enige indruk te kunnen krijgen wat daarmee zou kunnen zijn bedoeld, kunnen we de profeet horen, de profeet  Jesaja, uit de eerste lezing.  De eerste lezing zet wat laat in. De lezing van de profeet gaat ober het vasten, over het ingetogen leven, het leven volgens een christelijke maat, die weet van de ander, van het gelaat van de ander, die weet van een jij dat ik mag toespreken, en in dat jij mag ik mijn eigen identiteit ontdekken. Dat ingetogen leven wordt zo door de profeet onder woorden gebracht: Is dit niet het vasten dat Ik, de Heer, verkies: dat gij losmaakt de banden van de goddeloosheid, dat gij losmaakt,  voor anderen het knellende juk, dat gij in vrijheid de geknechten, en de gekleineerden bevrijd, en aan alle onderdrukking een einde maakt? Is het niet, - en daar zet de lezing van vandaag in, - dat gij uw brood met wie honger  heeft deelt, en dat gij de arm gemaakten, en zij die verdreven zijn in uw huis opneemt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem bedekt? Dat gij u voor uw eigen vlees niet verbergt?  In deze teksten is iets van de schrijnende actualiteit van onze dagen te horen. Want dan, zo gaat de profeet verder, dan zal uw licht, - gij zijt immers het licht der  wereld als de dageraad, en uw genezing zal spoedig als een spruit ontspruiten, en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heengaan. En de glorie des Heren zal uw stoet sluiten. Dan zal de Heer uw blijven leiden, in verschroeide oorden uw honger stillen; Hij zal uw krachten sterken en u zult als een rijk besproeide lusthof zijn

 

….Het is nogal wat wat ons hier wordt toegezegd. Wij schrikken er ietwat van, en wij voelen reeds welke praktische bezwaren wij kunnen inbrengen wat ons hier door de profeet wordt toegeroepen. Eerlijk gezegd wij weten er niet goed raad mee, en laten het (te) gemakkelijk aan anderen over, we leven toch in een wel geordende maatschappij, laten onze regeerders het maar uitzoeken. Maar dat wordt - helaas - niet door de profeet gesuggereerd. Wij worden aangesproken, onze fantasie moet door de profeet worden geprikkeld die van mij  en die van u, die van ons en die van onze gemeenschap. En hoe gemakkelijk het ook mogen klinken onze leeftijd is geen excuus. Het gaat om onze hartelijkheid ten opzichte van elkaar, om ons vertrouwen i het woord van Jesus dat wij het zout der aarde zijn, dat wij het licht van de wereld zijn: met elkaar, voor elkaar, en voor zovele anderen. Wij zijn gedoopt, en dat verplicht. Moge God niet alleen aan onze regeerders, maar ook Zijn gemeenschap op aarde vindingrijkheid schenken in kracht van de heiligende Geest: zo geve God

 

Am*dam

6 februari 1999

© Ben Hemelsoet

 


Aswoensdag 17 februari 1999

Sint Lucas Amsterdam

Joël 2,12 – 18

 Mattheüs 6, 1- 6 [ 7 - 15] 16 - 18

 

Steekt de bazuin in Sion, heiligt de vasten, roept een bijzondere, een heilige samenkomst uit, en verzamel het volk. We horen de verre echo’s van hetgeen hier wordt gezegd. De klanken van het bekende kerklied klinken: eens als de bazuinen klinken, en van ver weg horen we nog wat ooit gezongen werd in het Dies  irae: tuba mirum spargens sonum, per sepulcra regionum, coget omnes ante thronum … De bazuin die een wonderlijk geluid verspreidt daar waar de doden begraven zijn, dwingt allen voor de troon … De schriften hebben altijd geweten dat de bazuin gestoken zal worden als de beslissende dag aanbreekt: de dag des Heren. De bijzondere gedenkdagen worden uitgeroepen om ons voor te bereiden op de dag des Heren. Vandaar dat het heten mag: keer u om naar Mij met geheel uw hart,  vastend en wenend en rouwend  In de liturgie is de zang van het  Dies irae in onbruik geraakt, verdwenen. Die sequens leek te drastisch, te huiveringwekkend, en dat in onze eeuw, die verschrikkingen heeft gezien, meegemaakt, die hun weerga niet lijken te vinden in de geschiedenis van Europa, in wat wij zo vol romantiek noemen: de vaart der volkeren, waarin wij moeten worden opgestoten.

Maar de dag des Heren is geen dag van ellende.

De dag des Heren is een dag waarop blijken zal dat God alle eer, alle glorie  toekomt, de dag waarop Zijn bevrijding in alle heerlijkheid zichtbaar worden zal, en de dag waarop wij met recht en reden, ten einde raad, eindelijk bevrijd de psalm kunnen aanheffen: dit is de dag die de Heer heeft gemaakt en gegeven. Op die dag zullen we eindelijk ten volle kunnen zingen: Komt laat ons den Heer vrolijk zingen; laat ons juichen voor de rots van onze bevrijding; laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof, laat ons juichen met psalmen …. Dan zullen wij een nieuw lied voor de Heer kunnen zingen, samen met de ganse aarde ….

 

Maar de dag des Heren hebben wij iets te snel geïdentificeerd met de Zondag, om het woord Sabbat te vermijden. En de spanning van het einde, de spanning van het onderpand  van onze bevrijding klinkt er nog maar heel dunnetjes in door!  Vandaag is het Aswoensdag.  Vandaag horen wij de dat de bazuin gestoken wordt, en oren wij hoe de bevrijding wordt aangekondigd, hoe :Pasen nadert, de dag waarop wij bevrijd zullen zijn  uit de duisternis van de slavernij, uit de duisternis van Egypte, uit de duisternis van de dood: onze aandacht wordt daarop gericht, onze ingetogenheid houdt die dag in het oog. Daarom lezen we uit de bergrede van Mattheüs. Afgelopen zondag leek het erop dat we de bergrede plechtig hadden afgesloten. Maar dat was ietwat te voorbarig. Vandaag horen we namelijk het middelpunt van die bergrede, vandaag zijn we op de top van de berg, en vanaf die berg kunnen we zien welke weg wij hebben overtogen om op dat hoogtepunt te geraken.  We herinneren ons hoe  Jesus, heeft moeten onderduiken nadat Hij vernomen had, dat Joannes was overgeleverd. In het lot van de voorloper tekent de overlevering van Jesus zich al af. De schaduw van Jesus’ eigen overlevering tekent zich al af. En Jesus duikt in de letterlijke  zin van het woord onder. Hij gaat onder zee niveau, Hij zet zich neer, Hij maakt de beweging van boven naar beden en Hij komt in Kaphernaüm. De profeet maakt ons erop attent dat Hij daar afdaalt in het land van degenen die gezeten zijn ion de schaduw van de dood. Als Jesus daarheen afdaalt, gaat voor degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood een groot licht op. Het lijkt van Jesus uit een nederdaling ter helle ….. En het is vanuit die diepste duisternis van de dood, dat Jesus de berg opgaat. Zo wordt Hij verheven in heerlijkheid, en het vergezicht van de toekomst,  het perspectief van hetgeen ons te wachten staat, wordt ons onthuld. Van die berg mogen we vol verwondering de blik rugwaarts  slaan,  en zien wij vol verbazing langs welke weg wij die berg hebben mogen beklimmen. De zaligsprekingen zijn evenzovele aanwijzingen, markeringen langs de weg die wij hebben mogen gaan, tot op Gods heilige berg! 

En  zie. In het midden van die bergrede, worden we ook andere oriëntatiepunten herinnerd. Aan het doen van gerechtigheid, aalmoes, aan het gebed, en aan het vasten. De drie pijlers die de, steunpilaren van Gods gemeente op aarde. Wij herinneren ons hoe we vroeger in de Katechismus hebben geleerd hoe de zonden ook worden vergeven. Het antwoord luidde: door gebed, vasten en aalmoezen. Maar dit drietal, gebed, vasten een aalmoezen werd in Jesus’ dagen al in de synagoge geleerd! Maar als Jesus opgaat vanuit de duisternis van de dood en in stralend licht op de berg zetelt, mogen die drie, - gebed vasten en aalmoezen, - delen in die heerlijkheid, en als een verkwikkend perspectief voor ons gelden, als een schoon vooruitzicht, dat de weg die wij mogen gaan een betrouwbare weg is die ten leven voert. Jesus zelf staat daar garant voor.  Het is ietwat vreemd dat we het Onze Vader in de liturgische tekst van deze lezing niet is opgenomen. We zullen  het Onze Vader immers straks zingen. Maar desalniettemin zouden we vandaag enig aandacht aan het gebed des Heren kunnen besteden. Het onze Vader staat immers in het midden van de bekende trits, en is op het woord af het middelpunt van de bergrede. Zo zullen we mogen weten dat het gebed des Heren het hartsgeheim van Gods gemeente op aarde. Gods gemeente heeft de taak een biddende gemeenschap te zijn. Want zo doen wij een beroep op Gods beloften, willen wij God aan Zijn woord houden.  In de bergrede worden wij eraan herinnerd hoe wij bidden moeten. Geen omhaal van woorden, geen ijdeltuiterij. Wij moeten onze binnenkamer ingaan. Voor onze oren klinkt at misschien wel merkwaardig, of wel begrijpelijk, immers geen ijdeltuiterij. Maar er mag op gewezen worden dat dit gezegd wordt als een herinnering, een gedachtenis aan het Paasfeest, toen de kinderen van Israël in Egypte achter gesloten deuren de voorbijgang van de engel van het verderf moesten afwachten, bijeen wachtend op de bevrijding,  wachten op de uittocht, aan de hand van Moses. Het is een wonderlijk gegeven, en spijtig voor Lucas. De versie die hij van het Onze Vader geeft, heeft het in onze traditie niet gehaald. In de liturgie bidden we voor we aan tafel gaan het Onze Vader volgens Mattheüs, en in onze streken is het goed gebruikt dat voor we thuis aan tafel gaan, dit Onze Vader bidden, want de ene tafel staat niet ver van die andere. Het Onze Vader begint zoals we het kennen: Onze Vader die in de hemelen zijt.  Het Onze Vader begint niet: Onze Vader die de hemel en de aarde hebt geschapen. Zoals we weten houdt Mattheüs dat nog even voor ons in petto.

We roepen de Vader  aan die zetelt op Zijn troon van genade, Hij die koninklijk regeert vanaf Egypte af, zoals we dat met Pasen zullen zingen in het lied van Moses: De HEER zal koninklijk koning zijn, betrouwbaar voor altoos. Zo mogen wij bidden dat Zijn Naam worde geheiligd …. Dat is ook dat wij in staat mogen zijn om Zijn Naam te heiligen, dat wij ons zullen buigen onder Zijn koninklijk regiment.  Het klinkt bijna huiveringwekkend als we horen dat in de Joodse traditie de heiliging van Gods naam de uitdrukking is geworden voor het martelaarschap, het getuigenis van Gods heiligende Naam ten einde toe, want Hij is Koning, 

In  het verlengde daarvan klinkt de hartstochtelijke bede om de komst van Zijn Koninkrijk, niet om de komst van ons eigen benepen heerschappij, want zo zal het welbehagen van Onze Vader zijn gelijkelijk in de hemel en op de aarde …..dan pas horen wij de woorden die wij kennen vanaf de eerste regel van de schriften.  Daarom horen wij ook dat de heiliging van de naam, de komst van het koninkrijk, en het geschieden van Gods welbehagen de geschiedenis van  Gods welbehagen geschiedenis moge worden gelijkelijk in de hemel en op de aarde. Want de eerste zin van de schriften: in den beginne schiep God de hemel en de aarde, is meer dan een constatering. Deze eerste zin spelt een programma, een eerste zin als programma, die verwachtingen wekt, en die de verwachting levend houdt, die te maken heeft met de heiliging van Gods Naam, de komst van het Koninkrijk, en het welbehagen van God!. De bede om het dagelijks brood, de vergeving van de zonden, en de bevrijding van alle verzoeking, horen eveneens bijeen. Als ons het dagelijks brood wordt gegeven, kunnen wij ook met anderen broederlijk delen, want in de schriften is brood nooit en te nimmer brood voor mij alleen. Brood in de werkelijke zin van het woord is alleen maar brood als het ook gebroken wordt, als het wordt gedeeld. Want zo, aan tafel wordt de verzoening tot stand gebracht. Als de lieve Heer ons zo ons dagelijks brood geeft,  dan kunnen wij ook vol vertrouwen bidden vergeef ons onze schulden gelijk ook wij aan anderen vergeven hebben. Tot slot, ten einde raad, bidden wij dat de lieve Heer ons bevrijdt van alle verzoeking, de verzoeking dat wij het allemaal zelf tot stand hebben gebracht, dat het onze voortreffelijkheid, onze opvoeding, onze ijver is die dat alles tot stand heeft gebracht. De laatste verzoeking ….. die verzoeking heft niets met muizenissen te maken, maar heeft alles te maken met de grootste  verzoeking die ons leven kan bedreigen. Die verzoeking is dat wij zouden zeggen: is God in ons midden of niet, …. Niet dat eenieder wellicht, soms, eens zou uitroepen “waar is God?”, maar de verzoeking is dat wij zouden kunnen zeggen; Hij zal er toch wel niet zijn …. Van die boze, die schuil kan gaan in ons eigen hart moge Hij ons bevrijden!  Het Onze Vader is het gebed, dat wij bidden mogen op weg naar het einde, op de weg die ons getoond als de bazuin gestoken wordt in Sion, het gebed dat wij al doende leren, van dag tot dag, een gebed dat onze mond vormt, als wij ons weer keren naar God: zo geve Hij het ons speciaal inde veertig dagen die ons scheiden van Pasen!

 

Am*dam

16 februari 1999

 © Ben Hemelsoet .


[RCOB 10 december 1998]

 

Het verhaal van Joannes in de kerker, begint zo:

en het geschiedde toen Jesus geëindigd had zijn twaalf leerlingen zo geordend had

dat Hij vandaar wegging om te leren en te proclameren in hun steden ….

 

En Joannes hoorde in de kerker de werken van de Messias ….  Sinds Matt 4,12 horen we weer van het lot van Joannes de Doper. In 4,12 is vermeld dat Joannes overgeleverd was, hier wordt vermeld dat hij in de kerker hoort van de werken van de Messias. “Historische” omstandigheden worden hier niet vermeld, die zullen pas te lezen zij in Matt 14,2 v.v.  Joannes hoort de werken van de Messias. Er staat niet bij welke werken dat zijn. Dat zal duidelijk worden door middel van een mozaïek van profetische teksten.  Maar daarmee is nog niet gezegd hetgeen Mattheüs ons wil laten horen: Joannes in de kerker, hoort de werken van de Messias, en zond twee van zijn leerlingen ….  Hoe heeft Joannes gecommuniceerd met de wereld waarvan hij buitengesloten is. Zijn vraag die hij door middel van zijn leerlingen laat stellen is intrigerend: Zijt degene die komen moet “de komende” of moeten wij een andere verwachten …. De vraag is intrigerend, omdat wij in de kerk geneigd zijn, gemakkelijk geneigd zijn, om te denken: jammer voor Joannes dat hij dat nog niet weet, wij daarentegen al heel lang. Maar dan lopen we het gevaar ons te vergissen. Want als de vraag alleen maar betrekking had of Hij de komende is, of niet hadde een enkel “ja” of “nee” voldoende geweest. Bovendien Joannes gebruikt [de titel] “de komende”, en hoewel hij hoort van de werken van  de Messias,  vraagt hij niet zijt gij de Messias … Is “de komende” een verwijzing naar Matt 3,11: Hij de na mij komende? Of mag de aanduiding de komende meer absoluut gelezen worden, gelijk in de psalm: Gezegend de komende in de Naam des Heren (Ps 118,25)? Zo lijkt Mattheüs het te doen als hij deze psalm laat zingen bij de intocht in Jerusalem. De komende is degene die Jerusalem zal betreden,. die de naam Jesus in Zijn schild voert, Hosanna, en de naam van David … Zal Hij die komende zijn, die Jerusalem betreedt als redder, als bevrijder? In de advent wordt een schone antiphoon aangeheven: ecce Propheta magnus veniet, et ipse renovabit Jerusalem, een antiphoon die wellicht zoû kunnen worden vertaald als zie de grote profeet is komende, de komende, hij zal Jerusalem vernieuwen.

Zo zou kunnen  blijken dat de vraag van Joannes al preludeert op de intocht in Jerusalem. Maar er gaat wellicht meer schuil inde vraag van Joannes de Doper. Enige tijd geleden heeft Claude Tresmontant geopperd dat de vraag van Joannes, de woorden, waarmee hij zijn leerlingen naar Jesus zendt woorden zijn aan  het Hooglied ontleend. Er wordt gevraagd naar de komst van de bruidegom, met alles wat dat impliceert[1].  Het verlangen naar die bruidegom kleurt de vraag van Joannes. In die verhouding, in die verwachting zal de vraag van Joannes nimmer met een eenvoudig ja of nee kunnen worden beantwoord; nog minder met de opmerking: maar wij weten allang dat wij hem moeten verachten. Joannes ziet uit naar de bruidegom: en hoe verheugd is deze vriend van de bruidegom als hij alleen Zijn stem kan vernemen (vgl. Joes 3).

 

De vraag van Joannes moet ernstig genomen worden als de vaag van Joannes. Joannes telt die vraag als Joannes die in de kerker is. De vraag wordt niet gesteld alsof Joannes zelf niet zou hebben getwijfeld (sic!), maar dat hij die vraag slechts stelt om zijn leerlingen te versterken, integendeel!. Dit zoude kunnen worden “bewezen” door hetgeen Joannes niet hoort, en wat hij graag zou hebben gehoord. In de profetische opsomming hoort Joannes namelijk niet: en gevangenen worden bevrijd. Dat is het enige wat hij graag zou hebben gehoord. In plaats daarvan staat er nuchter, al te nuchter: maar zalig wie zich aan Mij niet ergert …..

 

Maar wat Joannes wel hoort vraagt ook om een nadere beschouwing. Bijkans alle vertalingen vertalen “en aan armen wordt het evangelie verkondigd”. Bij deze vertaling zijn wel enige kanttekeningen te maken. De Willibrordvertaling vertaalt: “en aan armen wordt de goede boodschap verkondigd. De WV  drukt terecht deze zinsnede niet cursief af. Immers zo is deze zinsnede niet bij de profeet te vinden. In het Grieks is “de goede boodschap verkondigen” een werkwoord. In de vertaling is werkwoord gesplitst in het werkwoord “verkondigen” met als object “de goede boodschap”. Als verklaring heet het: Goede boodschap: zowel in het Hebreeuws als in het Grieks betekent dit ook: loon voor een goede boodschap; vandaar kunnen we hier en in Jes 61, ook verstaan: de armen krijgen dat waar ze recht op hebben. Deze kanttekening gaat de facto uit van de voorgestelde vertaling, meer speciaal nog van het object dat gekozen  is in de vertaling van het werkwoord “evangeliseren”, en niet van het werkwoord uit. De kanttekening luidt: goede boodschap, verstaan als datgene waar zij recht op hebben. Maar er is geen tekst die dat lijkt te rechtvaardigen vanuit het werkwoord “goede boodschap brengen/evangeliseren  Maar de goede boodschap brengen, als werkwoord komt als hoogtepunt, - op zijn best, - voor in Jes 52, 7. Daar wordt het werkwoord gebruikt met een - als dat zo gezegd kan worden - een inwendig subject (vgl. Gal 1,11, en zoals er ook een inwendig object bestaat: vgl. een droom dromen) de blijde boodschapper die de blijde boodschap brengt … 

Zoals reeds is opgemerkt is de zinsnede zoals Mattheüs die geeft geen direct citaat uit de profeet. Als Mattheüs geschreven zoude hebben, hetgeen de voetnoot suggereert, zou hij waarschijnlijk iets anders hebben geschreven.  Hij had kunnen schrijven, en de armen ontvangen eindelijk overvloed, of brood in overvloed. Maar dat heeft de evangelist niet geschreven!  Hij schrijft letterlijk: kai ptoochoi euaggelizontai.  Armen is het onderwerp, en staat in de eerste naamval, zoals dat ook het geval is met de blinden en de kreupelen, met de melaatsen en de doven en de doden ….  De blinden en de kreupelen, de melaatsen en de doven en de doden, zijn het onderwerp. Zo zijn ook de armen het onderwerp.

Mijn suggestie is nu dat de armen als het subject ook het subject zijn van de verkondiging van het evangelie, en niet het object zijn van de evangelieverkondiging. Dat is niet vreemd in het evangelie van Mattheüs, immers de eerste zaligspreking luidt zo: zalig de armen van Geest, want hunner is het rijk der hemelen. In deze eerste zaligspreking mag het woord Geest met  een hoofdletter worden geschreven. De armen zijn degenen die profetisch recht van spreken hebben, en daarom behoort hun het Koninkrijk der hemelen, zij mogen nu weten van dat  Koninkrijk der hemelen, en derhalve komt ook de verkondiging van de blijde boodschap dat God koning is in Sion, aan de armen toe. 

Bovendien is er nog iets dat opvalt. De tekst over de armen in het antwoord van Jesus aan de leerlingen van Joannes de Doper, staat op de laatste plaats, onmiddellijk voorafgaande aan de zin: en zalig die zich niet ergert aan Mij … Wat is er aanstootgevend aan de melding dat blinden (verblinden) zien, en lammen (lamlendigen) gaan? De ergernis kan toch niet alleen op Joannes slaan, die niet hoort wat hij graag horen wil: en gevangenen worden bevrijd. De aanstoot die gegeven wordt geldt allen niet alleen Joannes!  Misschien is de aanstoot wel het heftigst daar waar de armen niet meer het object blijken te zijn van de hommes et femmes bien-faisants, de  bonefanten, de armen zijn niet meer aangewezen op  eventuele goedgunstigheid. Want als zij al zouden ontvangen waar zij recht op hebben, wie zal hun dat geven. De huidige vertalingen gaan nogal slordig om als er armen in het geding zijn (vgl. de bijdrage van mijn hand voor de a.s. Bijbelzondag, en de vertalingen  van Deut 15,7.8. De ongelukkige vertaling heeft ook te maken met de wijze waarop het woord hand lijkt te moeten worden vermeden!)

De  moeilijkheid met de vertaling van “en armen verkondigen de blijde boodschap” is ook gegeven met de morfologie van het werkwoord. Het werkwoord ziet er uit als een passivum.  Maar wie nader toeziet merkt dat het Hebreeuwse werkwoord immer de piël is van het de stam b s r  (een uitzondering  2 Sam  18,31 hitpaël) In alle gevallen wordt  in alle vertalingen een actief werkwoord vertaald!  In de LXX is het Hebreeuwse werkwoord in alle gevallen consequent vertaald met euaggelizomai.  In het NT wordt het werkkoord gebruikt met een object. Cfr. Luc 3,18: “Zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem aan het volk de goede boodschap” Maar er staat niet aan het volk, er staat, - als dan toch de vertaling “verkondigen van goede boodschap” kan worden gebruikt: “zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem volk als goede boodschap” De goede boodschap is dat er volk is!

Maar er is meer. Eenmaal voegt de LXX het werkwoord “goede boodschap brengen” toe in Joël 2,32(3,5):

en het zal geschieden al wie de Naam de Heren zal aanroepen

zal behouden worden

want op berg Sion en te Jerusalem zal ontkoming zijn, gelijk  de Heer  gezegd heeft;

en dat bij de overgeblevenen, die de Heer zal roepen ….

Het woord “overgeblevenen” is gevormd door de stam s r d, maar aangezien dat woord in de MT voorzien is van de praepositie b hebben de vertalers van de LXX daar met een zekere gretigheid het evangelie in willen lezen. Zo lezen zij vol vreugde: en zij zullen de blijde boodschap, zij, die de Heer zal roepen. De vraag is of dit uitsluitend als een leesfout kan worden gekwalificeerd!

Dat de armen kunnen verkondigen,  mogen verkondigen, kan wellicht nog geïllustreerd worden met de wijze waarop de Targum Zach 11,11 parafraseert.

en omdat zij het verbond veranderden, moesten zij in ballingschap gaan

en in die [tijd]  zo hebben de vernederden [de armen temidden van het volk,- de kudde[2] -

die Mijn wil hebben vervuld ] begrepen dat het het Woord des Heren was …. 

Misschien hebben de vertolkers van de Targum niet gans de samenhang in het oog gevat, minstens hebben zij zich de kans niet willen laten ontgaan om de armen voor het voetlicht te brengen. Als er bij de Nieuwe Vertaling voetnoten mogen worden gemaakt, zou het dienstig zijn, deze traditie niet gans buiten beschouwing  te laten …. 

 

Am*dam

 9 december 1998

© Ben Hemelsoet


 

Zondag Gaudete

Diemen, 13 december 1998
Jesaja 35, 1-6a + 10

 Mattheüs 11, 2 - 11

 

De woestijn zal bloeien als een roos, dat is de vreugde die de profeet ons verkondigd.  Een wonderlijke tekst vol hoop en glorie. We kunnen slechts gissen, waarom we deze profetie mogen horen. Schrikken we van de wonderen die zullen geschieden. Mogen we niet ten volle horen hoe de ganse schepping van weelde bloost, natura mirante zoals de hymne ter ere van Maria zingt in deze dagen. Maar vandaag horen we ook van de benauwenis van Joannes de Doper in de kerker. In zijn gevangenschap hoort hij van de werken van de Messias,  van de grote daden van degene die door God aangewezen is, die door de Geest is gezalfd. Hij verneemt die grote daden, en hij zendt zijn leerlingen om te vragen: zijt gij de komende of moeten wij een ander verwachten ….

Hier past een klein moment van bezinning.

Wij mogen hier niet te snel voortsnellen, alsof deze vraag ons niet zou hoeven raken. Wij weten immers allang dat wij geen andere verwachten …. Wij kunnen derhalve rustig achterover leunen, en als toeschouwers toezien hoe het verder met dit verhaal afloopt. Maar als we er zo over zouden nadenken lopen we grotelijks het risico dat wij de vraag van Joannes de Doper niet serieus nemen. Joannes vraagt namelijk niet of Jesus de Messias is of niet. Hij vraagt: zijt gij de komende, of hebben wij een andere te verwachten. Helaas zijn wij de zwier van veel bijbelse uitdrukkingen kwijt geraakt. We hebben - om welke reden dan ook, - een pasklaar antwoord willen hebben, een antwoord dat aan duidelijkheid niets te wensen over zou laten. We willen weten: is Hij het, of is Hij het niet? Als we erop gewezen worden dat het evangelie het allemaal iets fijnzinniger formuleert, zij we geneigd, soms, misschien, te zeggen: dat zal allemaal wel zo zijn,  maar wij weten toch dat Hij het is …. Misschien mogen we vandaag overwegen dat die vraag: is Hij het, of is Hij het niet, misschien wel niet de vraag is die in het evangelie aan de orde komt. Het is immers geen vraag waarop met een simpel ja, of nee wordt geantwoord. De vraag heeft alleen al heeft een bepaalde kleur, een bepaalde geur. Als de vraag gesteld wordt zoals Joannes de Doper haar stelt, hangt er iets in de lucht, wordt spanning opgeroepen, gaan de harten sneller kloppen, tintelt de verwachting van een lente, - wie weet, die komen gaat!  Zijt gij de komende? We mogen weten dat als Joannes de vraag zo stelt, dat Joannes de vraag stelt met de taal, de spraak, van het lied der liederen, het hooglied, de bruiloftszang. Hij vraagt vol verlangen: zijt gij de bruidegom die komen moet, zij gij degene die in onwankelbare trouw u wilt verbinden met Jerusalem, die u voor niets en niemendal van Jerusalem zal laten scheiden? Zijt gij degene, de profeet, de bruidegom waarvan gezongen wordt dat Hij het gelaat, het aangezicht van Zijn bruid Jerusalem zal vernieuwen? Maar als we er zo over mogen peinzen, verdwijnt ogenblikkelijk de te gemakkelijk vraag is hij het nu, of is Hij het niet. Want onmiddellijk speelt ons hart de wijs van het verlangen, van een onbedwingbare lust, Hem te mogen begroeten. Zo sterk dat in zijn komst alle andere vragen overbodig lijken; zij worden overstegen als die bruidegom komt … 

Het signalement van deze Messias staat niet uitgetekend in het vraag- en antwoordspel van onze Katechismussen, maar in de poëzie van profetische extase. Hij die komt past niet in een passe-partout, de maten ervan zijn ons niet bij voorbaat ter hand gesteld. Het signalement van de bruidegom is alleen herkenbaar voor degene die Hem verwacht, voor Jerusalem. Zij zal Hem dan ook toezingen bij Zijn joieuse entrée.

De scharen zingen Hem toe: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij de komende in de Naam des Heren, Hosanna inde hoogste … (Matt 21,9). Maar zover is het nog niet. Daarom moet Joannes gemeld worden wat zijn leerlingen zien en horen: blinden, verblinden, zien weêrom, lammen, lamlendigen gaan, melaatsen, zij die geen goed gerucht hebben verspreid,  worden weer in de gemeenschap opgenomen. - Melaatsen immers zijn in de traditie  de buitengeslotenen  omdat zij slecht gesproken hebben van de gemeenschap. - De doven,  zij die zich tot nu toe doof gehouden hebben, horen weer. Ja, doden worden opgewekt. En Jesus vervolgt: armen verkondigen het evangelie, dat is de blijde boodschap dat God Koning is in Sion; en voegt Jesus eraan toe: zalig wie zich niet ergert aan Mij, hij/zij die geen aanstoot aan Mij neemt. Dat laatste geldt voor ons allemaal. Want hoe zere zouden we willen dat Jesus zou beantwoorden aan het beeld dat wij van Hem hebben gemaakt!  Dat geldt voor ons allemaal, ook voor Joannes de Doper. Want ook hij, hoe gaarne had hij gehoord, en gevangenen worden bevrijd. Zou dat niet het enige zijn geweest wat Joannes in die omstandigheden had willen horen, Joannes in de kerker? Ook hij, - net als wij, - moet het doen met die wonderbare zaligspreking: zalig die geen aanstoot neemt aan Mij ….

Maar er is nog meer.

Wij lezen - doorgaans tot eigen geruststelling (?!), - alsof er zoude staan: en aan armen wordt het evangelie verkondigd. Er staat niet bij wie degenen zijn die aan de armen het evangelie zouden moeten verkondigen. De kreupelen en de lammen zullen zelf  weer kunnen, de blinden zullen zelf weer opzien, en de melaatsen worden gereinigd, en de doden zelf worden opgewekt … 

Wat is er met de armen aan de hand?

Blijven die voor immers het voorwerp van onze liefdadigheid, blijven die dan voor eeuwig en altoos afhankelijk van onze goedheid? In de voetnoot van de Willibrordvertaling staat het zo mooi, de armen krijgen waar zij recht op hebben? Maar wie zal hun dan geven waar zij recht op hebben? Zal dat waar zij recht op hebben  uit de hemel komen vallen?

In het zelfde evangelie van Mattheüs kennen we de zaligsprekingen. De eerste zaligspreking luidt: zalig de armen van Geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen … Wat een spitsvondigheid is er niet aan de dag gelegd om dit vers uit te leggen! Er is zelfs gesuggereerd dat het hier geestelijk gehandicapten zoude gaan. Maar in die eerste zaligspreking moet Geest met een hoofdletter worden geschreven! De armen worden zalig geprezen omdat zij het profetisch recht van spreken hebben, hun is de toekomst gegeven van het Koninkrijk der Hemelen … dat zou wel eens aanstootgevend kunnen zijn. Niet degenen die alles al hebben komen in aanmerking om het wenkende perspectief van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen, niet de deskundigen, theologen en anderszins bezitters van de aardse zekerheden, en/of wijsheden.  En bij die zin moeten we ons geen illusies maken. Het zijn ook niet degenen die zogenaamd wel rijk, maar innerlijk onthecht zijn  ….. Want dat God Koning zal zijn in Sion,  kan alleen met recht en reden verkondigen door de arm gemaakten, door de gekleineerden en vernederden, zij die nergens aanspraak op kunnen doen gelden, die zich nergens op kunnen laten voorstaan; die niet in de verleiding komen om aan Jesus te vragen of zij aan zijn rechterhand of aan zijn linkerhand mogen zetelen, als Hij gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid.  Dit mogen wij, misschien tot onze verbazing, overwegen als wij haastig,  al te haastig,  al menen te weten wie wij tegemoet zien, wie wij willen verwachten. Zijt gij de komende of moeten wij een ander tegemoet zien.

Bij de intocht in Jerusalem wordt toch gezegd: zeg tot de dochter van Sion, zie uw Koning komt, vernederd en gekleineerd, gezeten op een ezelin …. (Matt 21,5) Zoals Jesus zelf zal tot ons roepen, zo zal Hij ons roepen: Komt allen tot Mij, die vermoeid zijt en belast en beladen, neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik vernederd ben en gekleineerd, zo zult gij rust vinden voor uw zielen. Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht (Matt 11,28) Maar helaas deze roep, deze roeping van Jesus hebben wij schadeloos proberen te maken door te spreken van ootmoed en nederigheid. Een superieure vorm van bescheidenheid, zo niet beschaving. Want iemand die gekleineerd is, die vernederd is, laten wij maar al te snel links liggen. Wij zijn heel slim geweest om die woorden zo te vertalen dat zij ternauwernood meer een risico met zich meebrengen. Daarom schrikken wij niet meer van die zaligspreking: zalig degenen die geen aanstoot nemen aan Mij. Hoe zouden wij nu toch aanstoot kunnen nemen aan Jesus! Hier is minstens bescheidenheid geboden ….. alsof dat op ons niet van toepassing zou kunnen zijn. In Deuteronomium staat het zo geschreven: wanneer er onder u een arme, een arme gemaakte, onder uw broeders zal zijn, in een van uw poorten, in het land dat de Heer uw God u geve zal, zo zult gij uw hand niet doen verstijven, noch uw hand niet toesluiten voor uw broeder die arm gemaakt is …. (Deut 15,7) De tekst zegt dat wij onze hand niet mogen toesluiten, want sluiten wij onze hand, dan maken wij er een vuist van. En met gebalde vuist  kunnen wij onze broeder of zuster toch niet tegemoet treden!  Moderne vertalingen maken ervan dat wij onze beurs wijd open moeten doen voor onze verarmde broeder en zuster …. Het valt mee dat er in de voetnoot geen giro- of banknummer wordt genoemd. Met een zekere beschaming lezen we dat. Want we weten met deze teksten eigenlijk niet al te best raad. Vandaag horen we deze teksten als de vraag komt: zijt Gij de komende of  moeten wij een andere verwachten. Wij vieren Zijn Paasmaaltijd ook vandaag, we eten van het zelfde brood we drinken uit dezelfde beker, wij vieren de broederschap, en wie weet hoe ook deze maaltijd onze broederschap kan versterken, onze saamhorigheid, onze aandacht voor elkaar, voor de broeders dicht bij en veraf, en ook voor onze afwezige broeders en zusters: zo geve God!

 

Am*dam

11 december 1998

© Ben Hemelsoet


[de Stad Gods]

 

Op Zijn Naam zullen de volkeren hopen

                                                            Mattheüs 12,16 - 21

 

Jesus weet dat de Pharisaeën de synagoge hebben verlaten. Hij weet dat, en Hij trekt zich terug, Hij wijkt uit. Mattheüs gebruikt een woord dat hij al meer heeft gebruikt. In het verhaal van de wijzen uit het oosten (Matt 2,12.13.14.22). Maar hij gebruikt het woord ook als Jesus uitwijkt als Hij hoort dat Joannes is overgeleverd. In het lot dat Joannes treft, wordt zijn rol als voorloper onderstreept. Ook Jesus zal worden overgeleverd! De Pharisaeën houden raad tegen Jesus hoe zij hem uit de weg zouden ruimen ... Daarom wijkt Hij uit. Vele scharen volgden Hem, en Hij genas hen allen.

Merkwaardig, de scharen volgen Jesus, maar zij blijken door Hem te volgen door Hem genezen te worden. Geen enkel détail wordt verder vermeld. Wel wordt vermeld: Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar zouden maken.

Hier is meer aan de hand dan alleen een verbod om Zijn verblijfplaats bekend te maken.

Het geheim van Jesus is meer dan het geheim van Zijn verblijfplaats. 

Zijn geheim vervult de plaats waarheen Hij zich terugtrekt.

Die plaats wordt in alle betekenissen van het woord door dat geheim getekend.

Het geheim van Jesus is hier in het geding! Het blijkt uit opdat vervuld zou worden  hetgeen gesproken is door Jesaja de profeet, die zegt ....

 

De tekst van Jesaja wordt hier aangehaald omdat de Pharisaeëen de synagoge hebben verlaten, zij verlaten de plaats van samenkomst die door de genezing van de man met de verdorde hand weer in ere is hersteld; de plaats is weer in ere hersteld, als  een plaats van samenkomst, teken van verwachting en uitzicht!  Dat uitzicht, dat perspectief is door Jesus gevuld, vervuld gegeven aan die plaats. Voor al diegenen die het op het leven van Jesus hebben gemunt kan daar geen plaats meer zijn. Toch trekt Jesus zich terug, Hij wijkt uit. Het gaat immers niet om het geheim van die plaats, maar om het geheim van Jesus zelf. Het geheim van Jesus heeft ook te maken met al degenen die Hem volgen, en Hij genas hen allen. Dat geheim moet worden gekoesterd, dat geheim kan niet als een mededeling worden prijsgegeven. Want de dreiging die van de door Mattheüs genoemde Pharisaeën uitgaat, wordt niet weggenomen. Om zicht te krijgen op dat geheim van Jesus wordt de profeet Jesaja gelezen.  Het geheim ligt besloten in die wonderlijke tekst: zie Mijn knecht die Ik hen uitverkoren ...  Maar de attente lezer kan opmerken dat Mattheüs hier een eigen verzie geeft van de tekst van Jesaja. De tekst van Jesaja spreekt  spreekt Jacob aan, Israël. Mattheüs daarentegen spreekt van “Mijn knecht”, “Mijn dienaar”. Het is de enige maal in zijn evangelie dat Mattheüs deze titel voor Jesus gebruikt, en wel in een door hem aangepast citaat, toepasselijk gemaakt. ook het woord “uitverkoren” is zo niet in de tekst van Jesaja te vinden. Dit woord voor de uitverkiezing is tamelijk zeldzaam in de Griekse vertaling van de schriften. Het is zo te lezen in de mond van Josua/Jesus in Num 14,8 (“In de woestijn”) “Indien de Heer ons heeft uitverkoren, zo zal Hij ons dat land brengen; Hij zal ons dat geven een land overvloeiend van melk en honing”. De uitverkoren knecht des Heren zal ons binnenleiden in dat land van betrouwbare rust, het veelbelovende land. Het citaat van Jesaja is toegespitst op Jesus, de bevrijder, de leidsman. Hij zal aan de volkeren  het oordeel verkondigen, het bevrijdende oordeel! Het geknakte riet zal Hij niet breken, de smeulende pit zal Hij niet doven. Daarom zullen de volkeren op Hem hopen, hun verwachting op Hem stellen. De volkeren zijn de volkeren die de lezer van het evangelie tegen zal komen in hoofdstuk 25,32: Als de Zoon des Mensen komen zal in al Zijn heerlijkheid, en al Zijn engelen met Hem, dan zal hij gezeten zij  op de troon van Zijn heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volkeren tot één synagoge worden verzameld ... Het zijn dezelfde volkeren waarvan ook sprake is op het einde van het evangelie: maakt alle volkeren tot Mijn leerlingen ... Deze volkeren worden hier al vermeld als degenen die  op Hem zullen hopen. Zij die op Hem hopen zijn niet degenen die Hem naar het leven staan. Maar degenen die Hem naar het leven staan, zijn nog niet verdwenen van de aarde; wij zijn niet gevrijwaard als wij menen dat  Jezus naar het leven staan” alleen maar mogelijk is geweest in een ver verleden, in een al of niet realistisch passiespel. Als wij menen  ons niet aangesproken weten als het over Pharisaeëen gaat, lopen we grotelijks het risico de blijde boodschap mis te verstaan. Het evangelie spelt ons hoop als wij ons hart niet verharden, als wij Zijn stem willen horen, als wij willen treden in Zijn voetsporen, als wij Hem willen volgen ....

 


De Zoon van David, de Zoon des Mensen  [ I]

 Mattheüs 12, 22 -37

 

Toen werd een bezetene bij Hem gebracht ... Het citaat van Jesaja (Matt 12,17 -21) heeft het verhaal  opengebroken. De woorden van de profeet hebben Jezus bekend gemaakt aan degenen die die woorden hebben willen horen, en die dientengevolge op Hem willen hopen, de volkeren .... Zo wordt Hem een bezetene gebracht. In het citaat van Jesaja is immers te horen dat God Zijn Geest op Zijn dienaar heeft gelegd. De door de demon bezetene is blind en stom. Het toen van Mattheüs is ook een conclusie uit het voorafgaande. Toen zou ook gelezen kunnen worden als dus, of en daarom: zo wordt  nu een bezetene bij Hem gebracht: blind en stom.  Iemand die geen ogen heeft om te zien, verblind door de boze geest, en te stom om van de goede Geest, Gods Geest te kunnen getuigen. Als in de Naam van de uitverkorene de volkeren op Hem kunnen hopen, welk een mogelijkheid is er dan gegeven voor zulk een verblinde, voor zulk een stomme. Het hoeft geen betoog: als deze bezetene zo bij Jezus wordt gebracht kan hij Hem zien, kan hij Hem aanschouwen, en kan hij van Hem spreken, getuigen. Maar het gaat uiteraard niet alleen om de genezing, niet alleen om de opheffing van een physiek ongemak. De evangelist onderstreept dat. Hij laat de scharen (dat zij de vele scharen, die Jezus hebben gevolgd vanaf Matt 12,16) versteld staan, zij raken uit hun “gewone” doen, en zij herkennen Hem als in extase: is dit niet de Zoon van David?  Het is de eerste keer dat Mattheüs deze koninklijke titel gebruikt om Jezus aan te duiden. Dat kan hij doen nademaal hij uitvoerig geciteerd heeft uit de profeet Jesaja (Matt 12,18-20; Jes 42,1-4). Het is een vraag, maar deze vraag opent perspectieven, koninklijke perspectieven. Maar het blijft vooralsnog een vraag. Want als Hij de Zoon van David wezen zou, hoe zien wij Hem, en hoe wagen wij van Hem te getuigen, zij wij van onze verblinding genezen, van onze stupiditeit: te stom om ervan te spreken? Om ons deze vragen in te scherpen, neemt Mattheüs weer de Pharisaeën in dienst (zie de vorige pericoop), en Mattheüs neemt ons in hun kielzog mee.

De Pharisaeëen dwingen ons onzelf niet als geïnteresseerde toeschouwers, zo niet als belangstellende buitenstaanders te beschouwen; lezend in het evangelie zijn wij immers geen sleutelgatkijkers. Wij zelf staan te kijk. Zo zijn zij (en wij)  critische medeplichtigen, - je hoeft je immers toch niet zo snel gewonnen te geven aan de extase van de scharen? Deze Pharisaeën schamperen: door de vorst der duivelen, Beëlzebul, drijft Hij duivelen uit; Jezus en  de vorst der duivelen spelen onder een hoedje. Maar Jezus kent hun gedachten, - we hebben dat al eerder gehoord in Mat  9,4. Dit wordt niet geschreven omdat Jezus over een bijzondere kennis zou beschikken. Het antwoord van Jezus hoeft  immers geen enkele (bijbel)lezer te verwonderen. Zo doortrapt eenvoudig kan het rijk van de duivel immers toch niet zijn? De opmerking van Jezus  had een beetje lezer zelf wel kunnen bedenken. Maar deze Pharizeeën (en dus ook wij) hebben de tekst van  Jesaja niet willen horen. Soms denken wijzelf dat wij die tekst niet meer hoeven horen; wij weten immers toch allang wie Jezus is? [De tekst van Mattheüs 12,9-20 komt in de Zondagse liturgie niet voor!]  De clou van het verhaal is immers gegeven in vers 27. Macht over de boze geesten is geen duivels onderonsje. 

Macht over de boze geesten behoort aan de Geest van God, die Geest  waarvan in Mat 12,18 geschreven staat: Ik zal Mijn Geest op Hem leggen. Hebben de Pharisaeëen die tekst van Jesaja niet gehoord?

De genezing van de bezetene is een conclusie, een consequentie van hetgeen als citaat van Jesaja in het evangelie is opgetekend (Mat 12,18 v.v.) Zo worden de Farizeeën ontmaskert, en al diegenen die zo graag zouden willen zeggen How do you know? Jezus antwoordt: maar als Ik door de Geest Gods (zie Mat 12,18)  de duivel uitdrijf dan is het Koninkrijk van God tot u gekomen! Maar als zo dat Koninkrijk gekomen is, hoe horen we dan in wenkend perspectief: de naam van de Zoon van David!!  En ook horen wij zo: welke namen dienstig kunnen zijn om het programma van Jezus te formuleren!  (wordt vervolgd!)

 

 

 

De Zoon van David, de Zoon des Mensen [ II ]

                                                Mattheüs 12, 22 - 37 (vervolg)

De scharen menen in Jezus de Zoon van David te kunnen herkennen. Dat is voor de evangelist aanleiding om de komst van het Koninkrijk ter sprake te brengen. Deze titel “Zoon van David” kan ter sprake komen omdat Jezus macht heeft over de bezetene die blind en stom is. Zo getuigt het evangelie van Jezus dat de Geest van God op Hem is gelegd. De verwachting van het Koninkrijk komt naderbij, een Koninkrijk dat niet in zichzelf verdeeld is. “Want we niet met Mij is, is tegen Mij” . Het is als alles op het spel staat werkelijk “alles” of “niets”. Je kunt immers niet een “beetje” met Jezus zijn, want dan ben je inderdaad een splijtzwam, iemand die verstrooid. Het is merkwaardig dat naar aanleiding van deze teksten zelden gezegd wordt: dit woord is hard, wie kan dit aanhoren? De inzet van deze hele perikoop is dan ook de aanvaarding dat de Geest op Jezus is gelegd. Daarom kan nu volgen alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden ... Die lastering heeft ook te maken met het onverdeeld toebehoren aan Jezus, ondubbelzinnig, niet dubbelhartig; niet als die dwaas die in zijn hart zegt er is geen God. Die dwaas is immers wijs genoeg om het alleen in de beslotenheid van zijn hart te ze hebben, hij waagt het zogenaamd niet om die woorden over zijn lippen te krijgen. Hoe vroom weet hij zich te gedragen, en hoe wijs ... De perikoop eindigt met een raadselachtige spreuk. Wie enig woord gesproken zal hebben tegen de Zoon des Mensen, het zal hem vergeven worden, maar wie tegen de heilige Geest gesproken zal hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in dit tijdperk, noch in het tijdperk dat komen gaat. Waarom wordt er ineens weer gesproken over de Zoon des Mensen? We herinneren ons dat er gesproken is van de Zoon van David, een glorieuze koninklijke. Moet de ene   titel Zoon (van David) de andere  titel Zoon (des Mensen) in evenwicht houden? En bovendien kan de Zoon des Mensen het hebben dat er tegen Hem gesproken wordt, en de Geest niet? Wie is die Zoon des Mensen?

De Zoon des Mensen heeft van doen met Joannes de Doper, met Elia, met Jeremia of een van de profeten (zie Mat 16, 13 v.v.) En die namen kunnen allen onder die ene noemer gevat worden “zij hebben met Hem gedaan wat zij wilden” (Mat 17,12-13).

De Zoon des Mensen treedt in de voetsporen van die eerste Zoon van de Mens, van Adam die het onderspit moet delven, die het slachtoffer is van broedermoord. Maar het bloed van die eerste martelaar, die ademtocht, die Abel, die vermoorde onschuld zal niet ongewroken blijven. Want het kan niet waar zijn dat het recht van de sterkste altijd, tot in eeuwigheid  zou zegevieren.

De lieve Heer zal de Zoon des Mensen verheffen, verhogen, en Hem de macht geven om te oordelen de levenden en de doden.

Als de Zoon des Mensen komt in Zijn heerlijkheid, en alle volkeren voor Hem verzameld, dan zal de maatstaf bekend worden waarnaar wij worden geoordeeld: wat gij aan de minste van Mijn broeders hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan. Deze maatstaf waarnaar wij geoordeeld zullen worden is bekend, daarnaar weten wij ons immers immer te gedragen .... Dat kan - om het zo te zeggen - wat hebben, op die weg kunnen wij ons steeds omkeren ten goede. Maar laster tegen de heilige Geest, is de onbekeerlijkheid zelve, is een definitieve breuk, onherstelbaar ....Om dat toe te lichten wordt het beeld van de boom en zijn vrucht geschreven, aan de vrucht kent men immers de boom!

Degenen die toegesproken worden heten ineens met alle felheid adderengebroed. Het woord is al eerder gebruikt. We hebben het gehoord uit de mond van Joannes de Doper (Matt 3,7) Adderengebroed wie heeft u aangewezen te vluchten voor de komende toorn? Met dat woord is de waarschuwing voor het naderende oordeel gegeven. De grond waarop dat oordeel gegeven wordt wordt hier aangegeven. Want daar waar het hart vol van is loopt de mond van over. Dat hart van de dwaas die in zijn hart zegt: er is geen God. Dat zal immers vroeger of later blijken. vroeger of later zal hij de daad bij het woord voegen. De goede mens brengt goede dingen voort uit de schat van zijn hart, de boze mens brengt boze dingen voort uit de boze schat (het woord hart wordt hier niet eens meer gebruikt!) Het is Van deze boze hopen wij te worden verlost als wij in het Onze Vader bidden: maar verlos ons van den boze, verlos ons van den boze, ook van die boze die zich kan nestelen in ons eigen hart. Want ook hier geldt: wie staat zie toe dat hij niet valle. Naar ons hart. de overvloed van ons hart zullen we geoordeeld worden. Dat hart dat zo’n grote rol speelt als beleden moet worden dat wij God moeten liefhebben met geheel ons hart. Heer, geef ons een hart dat hoort, dat gehoor geeft .... Heden, zo gij Zijn stem hoort, wilt uw harten niet verharden. (psalm 95)

 


Wij willen een teken zien

Mattheüs 12,38 - 49

 

Toen, - als een reactie op (al) het voorgaande, vanaf Matt 12, 9 vv - antwoordden sommige schriftgeleerden en Pharisaeën, zeggende: Meester wij willen van u een teken zien.  Voor alle duidelijkheid: zij vragen niet naar een wonderteken, een wonderlijk teken, een verbazingwekkende inbreuk op de gewonde gang van zaken. Zij vragen veeleer naar de garantie, de betrouwbaarheid van hetgeen gezegd is door Jesaja de profeet. (Matt 12,16 v.v.)  Zij vragen hoe al wat Jesus  zegt en doet zal uitlopen op dat uiteindelijke oordeel, en hoe alle volkeren op Hem hun hoop zullen stellen.  Zij vragen veeleer hoe alles wat Jesus zegt en doet past in het grote geheel, de naderende komst van Gods Koninkrijk, en het bevrijdende oordeel. In het derde hoofdstuk van het boek Exodus (Ex 3,14) staat te lezen: “Hij dan zeide Ik zal zijn met u en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb. Wanneer gij dit volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg”.  

Het teken is hier een hemelse garantie dat datgene wat als Gods bevrijdende geschiedenis wordt toegezegd ook daadwerkelijk van Godswege zal geschieden. God garandeert het vanwege  Zijn wonderlijke Naam Ik zal zijn. Wat ander teken dan de daadwerkelijke vervulling van Gods belofte  zou er immers kunnen  worden gegeven? De profeet Jesaja heeft immers getuigd “Ziet, Mijn knecht, die Ik heb uitverkoren; Mijn beminde in welke mijn ziel behagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal de volkeren oordelen” (Matt 12, 18 vgl Jes 42,1) Een ander teken is niet mogelijk, dan het reeds gegeven getuigenis van de profeet. Maar in het getuigenis van de profeet Jesaja is gesproken dat Hij de volkeren zal oordelen. Er hoeft geen ander teken gegeven te worden dan het teken dat de profeten immer hebben gegeven, de toezegging van Gods woord, ook al is er geen gehoor gegeven aan de profetische oproep. Daarom kan zo hard geschreven worden: dit boos en overspelig geslacht. (zo ook nog in Matt 16,4) Zij krijgen geen ander teken dan het teken van Jona de profeet; dat is de oproep tot bekering! Zelfs de weigerende vlucht van Jona, zelfs niet zijn schijnbare ondergang in de zee, zal zijn profetie ongedaan kunnen maken. Sterker nog: zelfs de ondergang van de Zoon van des Mensen, zal Zijn aanstelling als rechter over levenden en doden niet te niet kunnen doen. Zo zal de  geschiedenis van God met de mensen worden voltrokken. Wat er ook met Jona gebeurd mag zijn, de inwoners van Ninive hebben zich op zijn prediking omgekeerd: en zie meer dan Jona is hier. Het teken van de prediking van Jona ten opzichte van de inwoners van Ninive, die grote stad, ligt uiteraard in het verlengde van de toezegging van Jesaja: op Hem zullen de volkeren hopen! Daarom wordt ook de Koningin van het Zuiden, een vertegenwoordigster van de volkeren, als kroongetuige aangehaald. Zij was gekomen om de wijsheid van Salomo te horen: en zie meer dan Salomo is hier. Zelfs de verbazing over de uitwerping van de onreine geest alleen is niet voldoende. Wanneer dat niet gepaard gaat met vertouwen te hebben in Degene op wie God Zijn Geest heeft gelegd, keert de onreine geest zevenvoudig weer. Het gaat van kwaad tot erger. Het zal van kwaad tot erger gaan als geen gehoor gegeven wordt aan de boodschap die verkondigt wordt, een boodschap die de vervulling is van hetgeen door de profeet Jesaja is gezegd. Die boodschap staat hier in het middelpunt. Daarom staat er dat Zijn moeder en broeders zelfs, buitenstaanders zijn, als men menen zou dat er andere rechtsaanspraken zoden zijn, alsof familiebanden alleen al de het vertouwen inde verkondiging overbodig zouden maken, alsof  de afstamming alleen al voldoende zou zijn. Want ook hier geldt noblesse oblige.Want hoe zoeken zij Hem te spreken. Want wie is Mijn moeder, wie zijn Mijn broeders. Hij strekte Zijn hand over Zijn leerlingen. Het is het genezende gebaar van Zijn hand, waarmee Jesus Zijn leerlingen geneest, en hen onder Zijn hoede neemt (zie Matt 12,15): ziedaar Mijn Moeder en Mijn broeders. Daarmee is niet gezegd dat Zijn Moeder en Zijn broeders niet tot Zijn leerlingen hebben behoord. Maar zij moeten worden geteld, en gezocht onder Zijn leerlingen .....

 

Am*dam 3 augustus 1997

© Ben Hemelsoet

 


[de Stad Gods]

Een zaaier ging uit om te zaaien (Mattheüs 13,1 - 10)

En op die dag ging Jesus uit het huis, en “zetelde” hij langs de zee .... Het is de dag waarop wij gehoord hebben: “Wie de wil doet van Mijn Vader, die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster, en moeder. Daarmee is niet gezegd dat Zijn moeder en Zijn broeders en Zijn zusters niet tot Zijn leerlingen hebben behoord. Maar ook zij moeten worden gezocht onder degenen die de wil doen van Zijn Vader die in de hemelen is. Op die dag, waarop dat mag klinken, - ons tot troost, - zetelt Jesus zich aan de zee. Daar is Hij gezeten in afwachting van de vele scharen die zich als een synagoge rondom Hem zullen vergaderen. (In het Grieks is in het woord voor “samenkomen” “verzamelen” “toestromen” het woord “synagoge” te horen.) Mattheüs zou geen goed schrijver zijn geweest, als hij Jesus daar vergeefs had laten zetelen. Het verhaal kan alleen maar doorgaan met: vele scharen komen op Jesus toe. De scharen zijn zo talrijk dat Hij in een schip ging om daar te “zetelen” en geheel de schare stond op de oever. Tot zover lijkt er niets moeilijks aan de hand met deze tekst. Het tafereel is bekend. Maar toch!

Jesus verplaatst zijn “zetel” van “langs de zee” naar “in het schip”. Of wij het prettig vinden of niet: op die manier is de afstand tussen Jesus en de scharen vergroot. De evangelist schrijft: en Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen. Dat laatste moet onze verwondering wekken, want het is voor de allereerste maal dat de evangelist schrijft dat Jesus in gelijkenissen tot hen spreekt, nadat de afstand tussen Jesus en de scharen is beschreven. Dit moet verwondering wekken! Wij denken dat wij Jesus’ gewoonten kennen - zo doet Hij nu eenmaal! Maar  wel heel verwonderlijk is, dat Jesus zetelend op de zee, een parabel gaat vertellen over iets wat op het land gebeurd: zie, een zaaier ging uit om te zaaien. Onderstreept dat niet eens te meer de afstand tussen Jesus en Zijn toehoorders?  Moeten wij ons niet af vragen of wij het ons niet te gemakkelijk, al te gemakkelijk maken, als wij menen te moeten zeggen Jesus ontleent Zijn voorbeelden, Zijn parabels, aan het gewone  dagelijkse leven van Zijn dagen. Daarom moet de vraag gesteld worden, hoe komt het dat Jesus gezeten op de zee, nu Zijn parabel ontleend aan het land, aan het leven in het land? Waren er geen parabels voor handen die iets met de visserij van doen hadden? Aan het eind van dit hoofdstuk staat immers wel een parabel over de visserij (vgl Matt 13,47 v.v.) Had Jesus daar niet beter (!) me kunnen beginnen? Bovendien is die parabel van de zaaier wel een heel vreemde parabel. Van deze parabel kan niet gezegd worden dat Jesus Zijn parabels ontleend heeft aan het gewone dagelijkse leven van Zijn dagen. Want welke zaaier, - ook de zaaier in Jesus’ dagen - is zo stom” om driekwart van zijn kostbare zaaigoed te verspillen. Een zogenaamd uitleg omtrent  de moeilijke bodem van Galilea deugt niet. Dat is hoogstens een reden te meer dat die zaaier goed had moeten uitkijken dat zijn kostbare zaaigoed in goede aarde valt.  Het lijkt moeilijk vol te houden dat we hier een schildering hebben van het landleven in Galilea in Jesus’ dagen. Vanuit dat landleven kunnen we deze parabel niet uitleggen. Op een landbouwhogeschool zou zulk een parabel als voorbeeld van slecht management worden gepresenteerd. Maar dat wist de evangelist ook wel! Niet voor niets beëindigt hij de parabel met de oproep: wie oren heeft om te horen, hij hore. (deze laatste oproep heeft de evangelist als een eerder laten klinken, toen Joannes in de kerker zat, en de werken van de Messias “hoorde” Matt 11,15)  De oproep om te horen klinkt meer dan bekend in de oren van degenen die ‘s avonds en ‘s morgens zeggen Hoor, Israël, De Heer onze God is uniek ....(Deut 6,4) Daarmee is ook gezegd dat het begrijpen van deze parabel meer met het gehoor geven aan de unieke God van Israël te maken heeft, dan met landbouwkundige kennis. Deze parabel kan alleen maar worden verstaan binnen de oproep van de schriften: Hoor, Israël! We hoeven het domein van de schriften niet te verlaten om van buiten af toegang te krijgen tot hetgeen hier geschreven staat. Het domein van deze zaaier is geen ontoegankelijk domein. In de schriften zelf is de sleutel gegeven om toegang tot dit domein te krijgen. Om deze parabel te kunnen horen, zullen ook wij moeten leren gehoor te geven aan de unieke God van Abraham, aan de God die Zijn beloften gestand doet aan Abraham, Isaak en Jacob .....

[wordt vervolgd]

====


Een zaaier ging uit om te zaaien  II

De merkwaardige parabel van de zaaier, roept vanuit zichzelf al misverstanden op bij de lezer die te haastig lezen wil. De haastige lezer wil Jesus voor de voeten lopen: had Jesus die zaaier niet ietwat verstandiger met zijn zaaigoed om kunnen laten gaan? Had hij hem niet een ietwat nauwkeuriger bodemonderzoek kunnen laten verrichten? Het is immers de moeite waard om te onderzoeken waar het goede land is, de goede aarde! En waarom staat er dan toch bijna triomfantelijk geschreven: maar wat in goede aarde viel droeg dertig, zestig, honderdvoudige vrucht? Zou het dan toch alleen maar om die laatste zin moeten gaan? Maar in de uitleg die van deze parabel wordt gegeven wordt toch ook uitleg gegeven van het zaad dat tussen de doornen viel, het zaad dat langs de weg werd vertrapt, en het zaad dat op de kale rots zo moederziel alleen achter bleef?  Maar allereerste moeten we ons realiseren dat de Bijbelse woorden ons ontglipt zijn, wij zijn de Bijbelse sporen kwijt geraakt. We gaan slordig met de Bijbelse worden om. We spreken liever  van Abraham en zijn nakomelingen, zijn nageslacht dan over Abraham en zijn zaad.  Zaad klinkt waarschijnlijk te drastisch in onze oren, te lijfelijk en te concreet. Maar als we het woord zaad niet meer lezen wordt het de lezer/es wel moeilijk gemaakt  moeilijk gemaakt de geheimen op te sporen van de gang van het zaad. Deze terughoudendheid om over zaad te spreken schept afstand, brengt het geheim van de schriften - helaas – niet nader. In de Bijbelse verhalen staat te lezen hoe God Zijn belofte schenkt aan Abraham en aan zijn zaad.  Wie oren heeft om te horen, dat hij/zij hore. Als een zaaier uitgaat om zaad te zaaien, kunnen ook de woorden klinken meetrillen van de beloften die gedaan zijn aan Abraham en aan zijn zaad. We kunnen ook horen hoe het het zaad van Abraham vergaan is, hoe Isaak heeft gezaaid in het land dat hem is toegezegd: “en Isaak zaaide in datzelfde land, en hij vond in datzelfde jaar honderd maten; want de Heer zegende hem. En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg groter, totdat hij zeer groot geworden was ....(Gen 26,12-13)  Van dit verhaal van Isaak moet de echo ons in de oren klinken, als we een goed begrip willen hebben van de parabel van de zaaier. Want ook deze parabel van Jesus veronderstelt niet alleen de hele heilige schrift, maar ook dit verhaal van het zaad van Abraham. Het spreekt vanzelf dat een lezer dat niet bij allereerste lezing opmerkt.

Maar daarom moet de lezer geduldig leren lezen, op kleine signalen leren letten, en moeten hem/haar kleine détails gewezen worden; zo kan de vreugde over de honderdvoudige oogst groot, ja zeer groot zijn!  Als we dit geproefd hebben, kunnen we de vraag horen van de leerlingen die met een bijna onthutsende  naïviteit vragen: waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen? Hoe kunnen anders de geheimen van de schriften ter sprake komen? De schriften gaan niet over goede of slechte landbouwtechnieken, maar over de belofte Gods, over de belofte van Gods Koninkrijk!.

Die vraag van de leerlingen alleen al had ons  alert moeten maken, en moeten waarschuwen Parabels, gelijkenissen zijn niet zo eenvoudig als men op het eerste gezicht denkt. De parabels zijn bijbelonderricht in optima forma, het zijn geen illustraties van hetgeen wij allang weten. In het antwoord van Jesus blijkt immers dat het juist niet gaat om datgene wat wij allang weten, maar blijkt  dat het gaat om hetgeen ons wordt toevertrouwd: om de geheimenissen van het Koninkrijk van God: dus niet om de ontroerende idylle van het Galilese landleven.

De geheimenissen van het Koninkrijk van God zijn blijkbaar niet gegeven aan  iedereen .... Maar het is wel opvallend dat de evangelist dat zo open en bloot schrijft. Is er dan een tweedeling in de maatschappij? Maar als degenen aan wie het niet gegeven is toch kunnen horen, – en  mogen horen! – aan u is gegeven de geheimen van het Koninkrijk te kennen, worden zij dan niet juist nieuwsgierig gemaakt naar die geheimen? En als het om de geheimen van het Koninkrijk gaat, kunnen dan degenen aan wie het gegeven is die geheimen te kennen, die geheimen jaloers, en alleen voor zichzelf bewaren. De geheimen van het Koninkrijk vragen er toch om bekend gemaakt te worden bij eenieder.

Wie beken is met de geheimen van het Koninkrijk van God moet er van spreken. Het Koninkrijk van God is immers een demasqué van al datgene wat wij heerschappij en macht noemen op deze aarde ...

(wordt vervolgd)

========


Een zaaier ging uit om te zaaien III    (Matt 13,11 v.v.)

Wie doordringen in de geheimen van het Koninkrijk van God wordt steeds rijker, maar wie daarin niet wil doordringen zal steeds armer worden, uitgeleverd als hij is aan aardse macht en  praal, schijngrootheid, en maskerade.

Niet doordringen in de geheimen van het Koninkrijk, daar geen moeite voor doen, is feitelijk zich niet interesseren voor de geheimen van dat Rijk. Dat is: die geheimen van nul en gener waarde achten, daarom zal alles van dat Koninkrijk aan degenen die dat rijk minachten worden onttrokken ... Hier wordt geen feitelijke gang van zaken beschreven, hier wordt een waarschuwing gezegd, ook voor degenen die op voorhand zeggen dat het hun toch wel weer niet gegeven zal zijn ... Maar pas op!

Tegen deze achtergrond wordt nogmaals uitgelegd waarom Jesus in zulke merkwaardige parabelen spreekt,  want merkwaardig is de parabel van de zaaier zeker. En dan klinkt het zo: “daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan” Dat klinkt als een profetisch orakel, een profetische waarschuwing. 

Hier wordt niet gezegd dat het zo zal zijn, maar hier wordt gewaarschuwd om te voorkomen dat het zo zal zijn ....  Als grote waarschuwing wordt de profeet Jesaja ten tonele gevoerd.

Voor wie niet al te vertrouwd is met de schriften, kan het op het eerste gehoor niet duidelijk zijn dat hier geciteerd wordt uit het zesde hoofdstuk van de profeet Jesaja . Hier klinken de woorden die de profeet heeft kunnen horen tijdens zijn visioen in de tempel van Jerusalem. Daar heeft Jesaja voor het eerste het Sanctus, sanctus, sanctus horen zingen door de Serafijnen. Hij heeft de engelen horen verkondigen Heilig, heilig, heilig, de Heer der hemelse machten vol is het ganse land van Zijn heerlijkheid .... (Jes 6,3). In onze liturgie hebben we die engelenzang uitgebreid, en wij zingen nu de hemel en het ganse land zijn vol van Zijn Heerlijkheid. En bovendien hebben wij er aan toegevoegd: gezegend Hij die komt in de Naam des Heren een citaat uit psalm 118,26; een psalmvers dat de evangelist voor ons uitzingt als Jesus Jerusalem betreedt op Palmzondag... (Matt 21,9)

Naar aanleiding van dit visoen  zegt Jesaja: Wee mij, want ik verga, want mijn ogen hebben de Koning, de Heer der heirscharen aanschouwd (Jes 6,3)  Jesaja biedt naar aanleiding van dit visioen om gezonden te mogen worden ..... En zijn opdracht luidt: ga en zeg tot dit volk, hoor, gij zult horen en geenszins verstaan, gij zult ziende zien, en geenszins bemerken. Want het hart van dit volk is dik,  zij hebben niet willen horen, zij hebben niet willen zien .... Is dit het laatste woord? Is hier geen bekering op mogelijk, maar kan de opdracht van Jesaja zo eindigen? 

Wij weten dat de opdracht van Jesaja zo niet eindigt. Want Jesaja vraagt: Hoe lang moet dit duren? Hoe lang nog Heer? En hij krijgt ten antwoord: totdat de steden verwoest zijn ......maar een tiende deel zal zich omkeren, zal wederkeren, en er zal voor het heilige zaad nog ondersteuning zijn .....(Jes 6,11 - 13)

Het woord van de verblinding is niet het laatste woord, wij mogen er dat dus ook niet van maken, laat staan dat wij ons zo zouden gedragen alsof de anderen, – zij  die niet zin zoals wij, – bij  voorbaat al zijn afgeschreven.

Als Mattheus zegt dat onze ogen zalig zijn omdat zij zien, en onze oren omdat zij horen (Matt 13,16), laten wij dan zien, en laten wij dan horen (“wie oren heeft om te horen, dat hij hore”) opdat wij aan degenen die nog niet zien, kunnen vertellen wat wij hebben gezien, en aan degenen die nog niet kunnen horen, wat wij hebben gehoord ..... 

De schriften spreken nooit van een onafwendbaar einde, een onontkoombaar noodlot. De leerlingen hebben aan Jezus gevraagd: waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen? We hebben onze hebberigheid daarin gehoord. Is het een voorrecht dat Jezus niet in gelijkenissen tot ons zou spreken? Hebben wij al inzicht in de geheimen van het Koninkrijk van God? Het merkwaardige is dat in Matt 13,18 Jezus antwoord geeft aan Zijn leerlingen. Hij prijst hen allereerst dat zij mogen zien wat vele rechtvaardigen en profeten hebben begeerd om te zien (Matt 13,17) en dan vervolgt Jezus met een uitleg van de parabel, een verklaring van de gelijkenis.  Zijn zij uiteindelijk dan toch geen haar beter als degenen tot wie Jezus alleen maar spreekt in gelijkenissen. Hebben de leerlingen dan toch nog niet ten volle de geheimenissen van het Koninkrijk doorschouwd? 

(wordt vervolgd)

=====

 

Am*dam 15 december 1997

© Ben Hemelsoet 

 


Mattheus 14,13 - 21

Mattheus 14,13 begint onheilspellend, na de onthoofding van Joannes de Doper,  lezen we en als Jesus dit hoorde week Hij uit vandaar,- dook Hij onder, in een schip naar een eenzame plaats alleen. Jesus is zijn leven niet zeker. Maar dat is van het begin af aan. Het staat al te lezen in Matt 4,12 als  Joannes is overgeleverd. De donkere woorden van de passie klinken, en Jesus wijkt uit.

 

Tegenover Jesus die alleen scheep gaat, staan de talrijke  scharen die Hem te voet volgen vanuit de steden. [Een vat vol tegenstellingen die eerste zin! In een schip/te voet// naar een eenzame plaats/ uit de steden// uitwijken/ volgen.]

 

Hij gaat uit, en ziet de vele schare, en Hij is tot ontferming bewogen, en hij genas hun krachtelozen. Mattheus gebruikt hier een heel apart woord om die krachtelozen aan te duiden. Hij gebruikt het alleen op deze plaats (zie Marc 6,5.13 [16,18] en 1 Kor 11,30) zie ook 3 Kon 14,5 Jn 14,10 Sir 7,35 (Aarzel niet een krachteloze mens op te bezoeken, want door zulke daden maak je je geliefde Mal 1,8.  De scharen weten Jesus te vinden, en Hij wil zich niet verborgen houden op die eenzame plaats, Hij aarzelt niet.

 

Pas als de avond gevallen is naderen Zijn leerlingen tot Hem. Zij komen met de nuchtere, al nuchtere opmerking dat het eenzame plaats is. Hebben zij het verhaal tot nu toe niet gevolgd, ondanks de talrijke menigten? 

Maar intussen kan de lezer niet vergeten dat dit verhaal verteld wordt met de dreiging van de koninklijke willekeur Herodes die over dit verhaal valt, op de achtergrond. De leerlinge suggereren om de mensen voor zichzelf te laten zorgen, het is al laat.

 

Maar als dit allemaal zo precies verteld wordt, weet de lezer dat deze wonderbare broodvermenigvuldiging, deze wonderbare spijziging (dit laatste woord verdient m.i. de voorkeur) geen idylle is, geen picknick, onder de gouden zon van het morgenland, integendeel.

De leerlingen schijnen de ernst van de situatie niet te begrijpen. Zij menen nog wel licht te zien, waar de duisternis al is ingevallen. Zij maken dan uiterste zinnige opmerkingen, we hebben slechts vijf broden en twee vissen. Zij denken alleen maar heel praktisch, en zijn zich de dreiging niet eens bewust.

Jesus negeert hun bezwaren. Brengt mij deze hier! Zijn de leerlingen blij dat zij zo snel van hun verlegenheid zijn bevrijd?

 

Jesus beveelt de scharen te gaan zitten op het gras. Wat er dan beschreven staat klinkt als een liturgie. Hij neemt de vijf broden en de twee vissen, Hij sloeg Zijn ogen ten hemel, sprak de zegen, en nadat Hij de broden gebroken had, gaf Hij de broden aan Zijn leerlingen, en de leerlingen aan de scharen.

Met een minimum aan woorden wordt de wonderbare spijziging beschreven. Het gebroken woord wordt gegeven, en doorgegeven. De broden moeten worden gebroken om doorgegeven te kunnen worden. Aan het breken komt geen einde totdat alleen verzadigd zijn.

Jesus heeft de zegenbede gezegd, en Zijn ogen ten hemel geslagen(vgl. psalm 121,1; 123,1). De zegen, de zegenbede, is iets anders dat dat Jesus de broden zou hebben gezegend, geconsacreerd, of dat Hij een kruisteken over de broden zoude hebben.

Door de zegen te spreken heeft Jesus een beroep gedaan op Zijn hemelse Vader, – Hij  sloeg Zijn ogen ten hemel, – Hij heeft door de zegen te spreken een beroep gedaan op de hemel: Gezegend zijt hij, Heer, Onze God, Koning van dit tijdperk, die ons hebt doen uitgaan uit het land van Egypte, en Die brood het doen uitgaan uit dit land, gezegend zijt gij die Koning zijt in dit tijdperk, en in het tijdperk dat komen gaat.

 

Deze spijziging wordt ingetogen verteld, er wordt geen uitleg bij gegeven, een verwijzing naar het paasfeest ontbreekt, een reminiscentie aan het manna wordt niet gegeven. En de wijn die gave vol vreugde van die genoten zal worden in het veelbelovende land ontbreekt geheel en al. Het Koninkrijk is nog niet voltooid, integendeel, het wordt bedreigd.

Het gaat om het brood voor deze dag, in deze nacht, om het brood in duistere omstandigheden.

Er blijft over! Zo overweldigend is de kracht van brood dat wordt gebroken, brood dat wordt gedeeld en doorgegeven.

Twaalf korven blijven over, een les voor de twaalf leerlingen?  Een mens leeft niet alleen van brood alleen. Dat beduidt niet alleen dat er verhevener zaken zouden dan het dagelijks brood. Het betekent allereerst dat een mens niet leeft van brood voor zichzelf alleen. Een mens kan alleen maar leven als hij/zij bereid is brood te delen. Het wonder kan alleen maar de verwondering, dat zij allen hebben gegeten, en dat allen werden verzadigd; ook als de avond gevallen is, en het uur reeds vergevorderd is, terwijl de dreiging blijft.  In de verwondering van de verzadiging zijn zij aaneengesmeed, in het breken en delen, het geheim van saamhorigheid, solidariteit.

 

Am*dam 3 februari 1999

 © Ben Hemelsoet


Mattheüs 16,13

Jesus komende in de streken van Caesarea Philippi,

vroeg Zijn leerlingen, zeggende:

Wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is? 

 

Dit is een tekst uit het evangelie van  Mattheüs die alleszins geschikt lijkt, om de vraag in te leiden die figureren mag op het gedeelte van deze studiedag Jeremia in discussie: Jeremia en het Nieuwe Testament. Mattheüs is namelijk de enige van de synoptische evangeliën die in de vraag door Jesus gesteld de naam “Zoon des Mensen” plaatst, en bovendien de leerlingen niet alleen maar laat antwoorden Joannes de Doper, Elia, of een van de profeten (Marcus) of een gewone profeet  van de ouden die is opgestaan (Lucas), maar die heel nadrukkelijk zegt Jeremia of een van de profeten. 

Als  een van de profeten dan toch al een Naam mag hebben, dan hier bij Mattheüs, de naam van Jereremia. Dit is opmerkelijk. Voor sommigen nog opmerkelijker, aangezien zij gaarne de beslissende scheiding in het evangelie naar Mattheüs met deze tekst willen laten samenvallen. Het evangelie zou zijn grote scheiding vinden in de belijdenis van Petrus. Als de scheiding van het evangelie daar zou moeten worden geplaatst,  - ik meen dat er goede gronden zijn om daar niet al te grote nadruk op te leggen, blijft het opmerkelijk dat Mattheüs de belijdenis van Petrus op zo’n geheel eigen wijze redigeert. Heel nadrukkelijk vinden we hier de titel “Zoon des Mensen” en eveneens komt de profeet Jeremia hier heel nadrukkelijk voor het voetlicht, en niet naar aanleiding van een  citaat van de profeet. (zie Matt 2,17; 27,6)

Als de vraag naar de Zoon des Mensen klinkt, wordt Jeremia in een adem genoemd met Joannes de Doper, en met Elia.

Het is een al wat belegen, ietwat flauw grapje om te vragen of exegeten mensen zijn. Maar in de klasieke handboeken, en/of commentaren wordt als de naam van de Zoon des Mensen klinkt, en die naam moet worden verklaard, of gevuld, nooit geantwoord met de antwoorden die door de leerlingen worden gegeven in Matt 16. De tekst van het evangelie is minder betrouwbaar, klaarblijkelijk;  - men wijkt uit, en  men probeert zijn heul en heil elders te vinden zoeken. Buiten de schriften, dat het liefst! Maar zelfs als er bijbelse exegetische notities worden gemaakt, is de tekst van de schrift toch eerder verdacht. Anton Vögtle, in zijn Die ‘Gretchenfrage’- en het klinkt als een cultuursprookje- des Menschensohns-problems, Bilanz und Perspektive [Quaestiones Diputatae 152, Herder 1994]  begint met een vergelijking van Luc 12,8 vv en par. (Mat 10,32 vv) Niet om de vraag naar de Zoon des Mensen op te lossen aan de hand van het evangelie, maar aan de hand van een reconstructie van een enkele tekst die aan de redactie van de evangeliën [gereconstrueerd] is voorafgegaan. De befaamde Dictionary of Deities and Demons  in the Bible  - DDD - [Brill, 1995] welk een eer is er zo weer aan Divus Dominus Domitianus gebracht, – geeft   daar voortreffelijk bewijs van.  Het lemma Son of Man begint zo: “Son of Man is a typical Semitic expression (’son of ....’ = one of the species  of)  denoting a individual human being) Ps 8,4; Job 16,21. Paradoxically (sic!) it comes to refer, in Jewish texts, to a heavenly figure who looks like a human being and, in New Testament Texts, to Jesus both in his humanity and in his identity as the heavenly figure described in the Jewish texts ....” Het dogmatisch gehalte van deze beschrijving is tamelijk hoog. De schrijver heeft weet van een twee-naturenleer, en komt opmerkelijk dichtbij hetgeen in de voetnoten van de nieuwe Willirbrodvertaling 1995 te lezen staat ten aanzien van de Zoon des Mensen.

 

Het lemma Son of God begint daarentegen zo: “The title (!) Son of God, ascribed to Jesus  in the NT, reflects a common ancient Near Eastern notion according to which the King could claim divine descent. The idea is also found in the OT. In relation to Jesus, the title eventually became asociated with such concepts as divinity and preexistence.” Ook hier is het dogmatisch gehalte hoog, zij het vanuit een ander perspectief. (Divinity en prexistence worden niet nader uitgelegd) Maar in dit lemma kunnen we ook lezen: “In his earliest letter, Pauls speaks of of the Expectation of God’s “Son from heaven, whom He [i.e. God] raised from the dead”1 Tess 1:10) It had been suggested that this was orginally (sic!) a saying about ‘the Son of Man’ which Paul reinterpreted for his Hellenistic community.”

Derhalve wederom een tekst die aan de tekst vooraf moet zijn gegaan. [Deze suggestie is gedaan door G.Friedrich, Ein Tauflied Hellenisscher Judenchristen, TZ 21(1965) 502-516] In het artikel ‘Son of Man’ wordt daarentegen weer betwijfeld of Paulus synoptische tradities aangaande de Zoon des Mensen heeft gekend ...

 


 

Feest van de heilige Petrus en Paulus

Sint Lucas Osdorp 29 juni 1997

Handelingen 12,1 – 11

2 Tim 4,6 -8+ 17-18

Mattheüs 16,13 -19

 

Het is vandaag het feest van de beide apostelvorsten Romae parentes. Meer dan schutspatronen,  de ouders, zij die Rome hebben gegenereerd. Zij zijn in plaats gekomen van dat Romeinse broederpaar dat aan het begin staat van de geschiedenis van Roma, Romulus en Remus; sterker, zij hebben dat broederpaar van hun plaats verdrongen. 29 Juni als de verjaardag van die Romulus en Remus. Petrus en Paulus zijn op hun plaats gekomen. Dat Romeinse broederpaar heeft ook niet in broederschap kunnen leven. De ene Remus heeft het onderspit moeten delven, slachtoffer van broedermoord, zoals welhaast het onafwendbaar lot lijkt van alle broederparen op deze wereld. Het staat al geschreven op de eerste bladzijden van de schrift: vrijheid, gelijkheid, en de broederschap van Kaïn en Abel.  Het schijnt maar niet te willen lukken. De psalm heeft het getuigt: zie goed zoude het zijn als broeders ook te zamen zouden kunnen leven. Maar van het begin van de schriften, tekent een bloedspoor bijkans alle verhalen. Het verhaal van Isaäk en Ismaël, van Esau en Jacob, van Joseph en zijn broeders. Als een verhaal begint met: een vader had twee zonen, moeten we welhaast denken begint het gedonder weer opnieuw. Ja, een keer lijkt het te lukken een welhaast volmaakte broederschap. Maar die broeders zijn dan allemaal martelaren. De zeven Maccabese broeders. het lijkt zo uitzonderlijk dat in het verhaal van hun martelaarschap alle woorden die de schrijver maar tot zijn beschikking heeft aangaande de broederschap worden gebruikt ...

 

Petrus en Paulus, worden als tegenhangers van Romulus en Remus op deze dag gevierd, en ook zij, zo wil de traditie, zijn gelijkelijk als martelaar, als bloedgetuige gestorven. Zo is hun bloedverwantschap bezegeld, zo horen zij bijeen, en zo  stichten zij Rome, in alle betekenissen van het woord. 

Maar wie de lezingen van dit feest ietwat nader beziet, merkt dat Paulus er wel wat bekaaid van af komt.  De twee lezing heeft het wellicht over de aanstaande marteldood van Paulus. Maar wat deze lezing ietwat menselijk belangstelling zou geven wordt overgeslagen. alsof dat ons niet zou interesseren: Paulus voelt zich alleen gelaten. Alleen Lucas is nog bij hem. Hij vraagt of ze Marcus willen gaan halen, of ze zijn mantel, zijn slaapzak willen meebrengen, en ook zijn perkamenten .... Maar verder is het al Petrus wat de klok van Rome slaat. We mogen de tekst horen die in meer dan levensgrote letters getekend staat in Sint Pieter in Rome: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik Mijn kerk bouwen!

 

Maar deze tekst vraagt ook om nauwkeurige uitleg, om nauwgezet horen. Jesus komt in de streek van Caesarea Philippi, en Hij vroeg Zijn leerlingen: Wie zeggen de mensen  dat de Zoon des mensen is? Eigenlijk een merkwaardige vraag. Hadden ze Jesus niet eenvoudig kunnen vragen: wie zeggen ze dat Ik ben?

Allereerst wie zijn die mensen?  In het evangelie van Mattheüs worden de mensen al eerder genoemd. De mensen worden genoemd in het verhaal van de lamme die door Jesus genezen wordt. In dat verhaal luidt het zo: doch opdat gij weten moogt dat de Zoon des Mensen macht heeft de zonden te vergeven op de aarde/in het land [toen sprak Hij tot de lamme] Sta op, neem uw bed op, en ga naar huis. En hij stond op en ging naar zijn huis. De scharen zagen het, zij verwonderden zich, en zij verheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen had gegeven (Matt 9,6-8).

In deze tekst horen we van de Zoon des Mensen, en we horen van de mensen, die juist in verband wordt gebracht met de koninklijke macht van de Zoon des Mensen, mensen die daardoor (?) delen mogen in de wonderlijke macht van de Zoon des Mensen.

Wie mag die Zoon des Mensen dan wel niet zijn, dat hij de mensen meeneemt op de weg van Zijn volmacht? Zoveel mag nu al ietwat bekend zijn. De Zoon des Mensen kan zonden vergeven op de aarde, in het land, onder de hemel! Hij kan de grote zonde vergeven van al die mensen die in de woestijn  de tartende vraag hebben gesteld: Is God in ons midden of niet.

In het land, kan de Zoon die vreemde vrijspraak verkondigen, en alle mensen hebben daar deel aan. We hoeven niet langer te vragen: is God wel in ons midden of niet!  Maar waarom moet hier de Zoon des Mensen worden genoemd, had het – nogmaals  - niet wat eenvoudiger gekund, begrijpelijker?

We moeten ons wel afvragen wie is die Zoon des Mensen. En eindelijk vandaag stelt Jesus die vraag aan de orde. Het is aardiger dan wij denken. Om die vraag allereerst te beantwoorden hoeven we geen bibliotheken te raadplegen. Het evangelie legt ons de woorden in de mond.

Wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is.  Sommigen zeggen Joannes de Doper,  anderen Elia, en weer anderen Jeremia of ene van de profeten. gewend als we zijn meteen af te stevenen op de belijdenis van Petrus geven we ternauwernood aandacht aan hetgeen hier geschreven staat. Petrus zal het immers wel beter weten dan de mensen.

Maar om te beginnen: Jesus zegt niet dat die antwoorden verkeerd zijn. Hij zegt niet: hoe komen jullie daar nu toch in Godsnaam bij, weten jullie geen beter antwoord?  Nee, er worden antwoorden gegeven, en die worden door Jesus  niet afgedaan als niet ter zake dienende.

De mensen zeggen, zo leert ons de evangelist, Joannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten. Wij, daarentegen, die dit horen hebben grote haast, wij willen dat Petrus zo snel mogelijk zegt wat hij moet zeggen; en zo menen wij dat de antwoorden van de mensen eigenlijk overbodig zouden  zijn.

Maar misschien kan dit zo al gezegd worden. Als er niet nagedacht wordt over Johannes de Doper, en Elia, over Jeremia of een van de profeten, is er dan wel een antwoord mogelijk op de vraag wie is de Zoon des Mensen? 

Er is al eens eerder zo over Johannes de Doper gesproken door Mattheüs. Herodes, de viervorst heeft het gerucht aangaande Jesus gehoord, en hij zei tot zijn dienaren: dit is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, daarom werken die krachten in hem.

Herodes denkt dat Jesus de opgewekte Joannes  de Doper, is de weer opgewekte martelaar. Zo is Jesus Johannes de Doper aan wie God recht gedaan heeft, door hem op te wekken van de doden.

Het is Herodes’ misverstand, maar het geeft te denken. Want waarom wordt ook Elia genoemd, en Jeremia? 

Elders staat in het evangelie geschreven dat de leerlingen vragen waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst komen moet (Matt 17,10 - 13)? Jesus antwoordt, Elia zal komen en hij zal alles weder oprichten, maar Ik zeg u dat Elia al gekomen is, zij hebben hem niet gekend , zij hebben hem gedaan al wat zij wilden. Toen verstonden de leerlingen dat Hij hun van Joannes de Doper gesproken had. 

 

Wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is?  Zij noemen de namen van degenen waarmee mensen gedaan hebben al wat zij wilden, zij noemen de namen van degenen die aan de willekeur van mensen zijn overgeleverd; zij noemen de namen van degenen die door  mensen als oud vuil zijn behandeld, vernederd en gekleineerd. Zulke vernederden maken duidelijk wie de Zoon des Mensen is, waarom het uiteindelijk gaat als wij de titel Zoon des Mensen in de mond nemen. Zoon des Mensen heeft met vernedering, en kleinering te maken, maar niet dat die kleinering, die vernedering het laatste woord zoude zijn, integendeel!

Als Jesus nu vraagt wie zeggen jullie dat ik ben is dit niet om een beter antwoord uit te lokken, een dogmatisch zuiverder begripsbepaling. Nee, het gaat er nu om , in de belijdenis van Petrus, dat de Zoon des Mensen, de vernederde, de gekleineerde beleden mag worden, beleden kan worden als degene, die door God bevrijd is uit de ellende, uit de duisternis van de kleinering, uit de duisternis van de dood. Daarom kan Petrus zeggen, in de lijn van de voorafgaande antwoorden: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. 

We mogen niet te snel denken dat we nu op bekend terrein zouden zij. Alsof we nu wel weten wat  Petrus heeft beleden, omdat de klanken die uit zijn mond voortkomen ons min of meer vertrouwd in de oren klinken. 

Petrus begint te zeggen gij zijt de Christus, gij zijt de Messias, de gezalfde, de aangewezene, de koning, de profeet. Gij zijt de Zoon van God. Dat laatste: gij zijt de Zoon van God, doet de titel, de eretitel van Zoon des Mensen niet te niet. Stelt de titel, de eretitel Zoon des Mensen niet in de schaduw.

De eretitel Zoon van God, is de vervulling, de glorieuze vervulling van die lijdende, onderdrukte kant van de Zoon des Mensen, overgeleverd aan menselijke willekeur.  Zoon van God beduidt dat God die Zoon des Mensen uit zijn onderdrukking, uit zijn lijden heeft verlost; het beduidt dat God Hem heeft bevrijd uit de duisternis van de dood, uit de duisternis van de slavernij. Zo staat het toch geschreven: uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen! 

Zo mag Jesus door Petrus beleden worden, zo mogen wij Hem kennen, als degenen in wiens voetsporen wij vol vertrouwen kunnen gaan. Dat is het fundament, de vaste rots van ons behoud, die in de belijdenis van Petrus aan de dag treedt. Zo is Petrus die rots waarop Jesus Zijn kerk wil bouwen. Op grond van die belijdenis vallen de beslissingen van binden en ontbinden.

Jesus verbiedt zijn leerlingen om iemand te zeggen dat Hij de Messias was. Ook daar mogen we aan denken. Jesus zegt niet dat ze aan niemand mogen zeggen dat  Hij de Zoon van God, of de Zoon des Mensen is Ze mogen niet zeggen dat Jesus de Messias is en  het Messiaans programma schraagt en draagt, belichaamd. De misverstanden liggen voor het grijpen. Want als Jesus, de Messias, zegt dat Hij naar Jerusalem moet gaan om veel te lijden, meent Petrus dat hij Jesus tot de orde roepen moet. God beware, God verhoede, dat mag niet gebeuren! En dan blijkt Petrus een Satan te zin, een schandaal, een struikelblok, een barrière. 

 

Duidelijk mag het wezen dat wij ons het programma van Jesus niet gemakkelijk, zeker niet al te gemakkelijk kunnen toeëigenen. Om het anders te zeggen: van de naam Christus kunnen we niet gemakkelijk, te gemakkelijk een bijvoeglijk naamwoord maken: christelijk ... als een voorvoegsel een toegevoegd sausje. De weg van de Messias, is de weg van de Zoon des Mensen, vernederd en gekleineerd, die blijken zal te zijn de weg van de Zoon van God, die Hem uit die ellende heef bevrijd, en binnen gevoerd heeft in het veelbelovende land. Daartoe moet Petrus horen dat Hij niet bedacht is op wat God wil, maar op hetgeen de mensen willen. Dat is huiveringwekkend om te horen.

Want waar zijn wij op bedacht, ik en u ...? Als iemand Mij wil volgen, hij verloochene zichzelf, zo zegt Jesus! Ik zoude niet graag tegen een ander zeggen hoe hij of zij dat moet doen. Want hoe benepen horen wij deze woorden, hoe benepen kunnen wij die woorden horen, en hoe verstrekkend klinkt die oproep van Jesus. 

Laten wij bidden dat wij ons hart niet verharden, als wij deze stem van Jesus horen! Zo geve God!

 

Am*dam, 27 juni 1997                                                                                               

© Ben Hemelsoet

 

 


Tweede zondag van de Vasten

Diemen 28 februari 1999

Genesis 12, 1-4a

2 Tim 1, 8b-10

Mattheüs 17, 1-9

 

Een wonderlijk klein gedeelte horen we uit het boek in den Beginne … We horen, zo denken we,  datgene waar het verhaal van Abraham, onze Vader begint.  Maar daar laten we het dan bij, want de volgende week zondag zullen we niet verder lezen in hetgeen ons te lezen is gegeven is aangaande Abraham. We moeten het deze zondag doen met de zegen die aan Abraham gegeven is: Ik zal u tot een groot volk maken, en Ik zal u zegenen, en uw naam groot maken, en wees een zegen.  Ik zal zegenen die u zegenen, en vloeken die u vloeken, en in u zullen alle geslachten der aarde worden gezegend alle geslachten van het aardrijk …. Het is een wonderlijke tekst die we vandaag mogen horen, een tekst aan het einde van onze eeuw welhaast verbijsterend. We weten wat er in ons tijdsgewricht de kinderen van Abraham is aangedaan, zijn zonen en dochters, en we vragen ons vol ontzetting af wat er terecht is gekomen van hetgeen wij vandaag hebben moge horen: wees een zegen! 

 

Er is een periode geweest in onze  bijna uitgaande eeuw, waar het allerminst een zegen leek, (een zegen bleek) om te behoren bij de kinderen van Abraham. Je leven was bedreigd, en buren en bekende, vrienden en kennissen boden ternauwernood beschutting ….. We hebben het ons niet gerealiseerd.

In de liturgie van die dagen werd in het innig vrome latijn toch gebeden met een beroep op Abraham onze Vader. Wij deden een beroep op Abraham onze Vader vanwege het offer dat hij heeft moeten brengen op de berg die God hem tonen zou. Daar moest Abraham zijn zoon hoog houden; in het latijn van Sint Hiëronymus luidde dat zo: vade in terram visionis et offer eum ibi in holocaustum, ga naar het land van het visioen, het land van het vergezicht, en offer hem daar als een holocaust . Daar hebben we het woord al kunnen lezen, het woord dat we toen nog niet kenden.  We mogen daar even bij stil staan, want het gaat om onze Vader Abraham!  Dank zij Jesus Christus mogen wij die geen Joden zijn naar het vlees zeggen: onze Vader ….

Gevraagd om deze zin af te maken, hebben studenten immer geantwoord Onze Vader, die in de hemelen zijt. Dat antwoord is niet verkeerd, het is een goed antwoord, maar nooit heb ik gehoord dat er iemand antwoordde dank zij Jesus Christus mogen wij die geen Joden zijn naar het vlees nu ook zeggen: onze Vader Abraham.   Want dank zij Jesus Christus hebben wij deel aan de beloften die door God gedaan zijn aan Abraham en aan zijn zaad. Kinderen van Abraham is niet uit te spelen tegen de ons vertrouwde uitdrukking kinderen van God; God en Abraham gaan hand in hand, en er is geen  andere Naam voor God dan de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob. Tot onze beschaming hebben we dat weer moeten leren na de nacht van de duisternis van de holocaust. 

Vandaag horen  we ook hoe Jesus Petrus en Jacobus en Joannes meeneemt op een hoge berg, alleen … Ook deze drie bevoorrechte leerlingen worden meegenomen naar de berg van het visioen, de berg van het vergezicht, de berg van de verheerlijking. Maar aleer wij verder lezen moeten we ons wel realiseren dat het de drie leerlingen zijn die ook getuigen moeten zijn van de doodstrijd van Jesus, die hadden moeten waken bij Zijn doodstrijd.  Maar in die nacht, die een nacht is van bidden en waken voor de heer, die nacht die heel Israël op zijn vlijtigst moet houden, zijn zij de enigen die slapen. In de hof van Olijven zijn zij de enigen die het af laten weten!  Zo wordt het lijden van Jesus al aangekondigd. Maar laten we niet te hard van stapel lopen.

Mattheüs begint zo: zes dagen later. Als we het evangelie van Mattheüs gevolgd hebben, weten we dat op dit moment in het evangelie we zes dagen later zijn sinds de belijdenis van Petrus. Petrus heeft beleden dat Jesus in de voetsporen treedt van Joannes de Doper en Elia, in de voetstappen van Jeremia, en daarom kan hij - omdat de hemelse Vader het hem openbaart, - belijden gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God …..

Dat wat Petrus beleden heeft menen wij te herkennen [soms denken wij dat wij dat allang weten!] Maar wat Petrus ondanks die belijdenis ook nog moet weten is dat Jesus veel moet lijden van de oudsten en de schriftgeleerden, dat Hij gedood moet worden, en dat Hij ten derde dag zal worden opgewekt van de doden.

Petrus wil daar niet aan. Hij bestraft Jesus: goede genade, dit zal geenszins geschieden. Dan zegt Jesus die zich omkeert naar Petrus: ga weg, achter mij vandaan, Satan, – zo  hoeft je geen volgeling van mij te zijn, – je  bent Mij een aanstoot, want je bent niet bedacht op datgene wat de mensen willen, en niet wat God wil …. En toch neemt Jesus  zes dagen na die belijdenis en wat erop volgt Petrus en Jacobus en Joannes mee naar een zeer hoge berg, alleen ….. Wat er in die zes dagen geschiedt is, vermeldt de evangelist niet. Welke berg zou dat zijn? Wij zeggen in onze traditie dat dat de berg Thabor is geweest. Maar deze identificatie hebben wij gezongen in de psalm (ps 89,13):

Hemel en aarde, Heer, ‘t is alles uw domein

grond van alles en wat ooit zal zijn,

Het noorden en het Zuiden, die hebt gij geschapen

de Thabor roemt uw naam, de Hermon jubelt luide.

De wereld is van u, de wind en de getijden

al wat gij hebt gemaakt, zal zich in uw verblijden! 

(Liedboek van de kerken, ps 89 strofe 5)

En wij verblijden ons met de psalm in de heerlijkheid van Gods naam op de Thabor, en we jubelen met de Hermon mee.

Maar we zijn niet alleen zes dagen na de belijdenis van Petrus. We zijn ook zes dagen nadat we het evangelie van Jesus’ verzoeking hebben gehoord op de eerste zondag van de vasten.

Vorige week hebben we kunnen horen, dat Jesus zegt tegen de duivel: ga weg van Mij  … dat hebben we Jesus ook tegen Petrus horen zeggen, omdat Petrus alleen maar bedacht was op hetgeen mensen willen ….Maar ook hebben we de vorige week kunnen horen hoe er geschreven staat:  wederom nam de duivel Hem mee naar een zeer hoge berg. De berg daar, is even hoog als de berg uit het evangelie van vandaag …. De duivel tart Jesus, stelt Hem op de proef, met de uitdagende vraag: indien gij zijt de Zoon van God.

Vandaag zijn de rollen omgekeerd. Jesus neemt de drie leerlingen mee naar een hoge berg. Hij brengt hem op de hoogte van het psalmgezang, op de toppen van het loflied. Daar, zo, wordt Jesus van gedaante veranderd. Zijn aangezicht blonk als de zon, en zijn klederen werden wit gelijk het licht. En zie: Hem verschenen Moses en Elia, die met Hem spraken  

Het onderricht en de Profeten, de uittocht en de ommekeer gaan met Jesus in gesprek: zo worden ook Moses en Elia verheerlijkt, en ook zij stralen in dat hemelse licht, ook Moses en de Elia stralen in dat licht, worden doorlicht van een goddelijk licht, en in dat licht Gods wordt alles helder, is er geen duisternis meer.

Het onderricht van Moses is doorzichtig geworden, het visioen van de profeet straalt tot op de hoogste hoogten, het hart van de mensen kan zich verheugen: de ommekeer straalt in het heiligende licht van God. Maar er is nog meer.

Want de evangelist schildert dit visioen met de woorden van de verbondssluiting op de berg Sinaï. Zo staat het immers geschreven in het 24e hoofdstuk van Exodus (Ex 16 v.v.): en de heerlijkheid des Heren woonde o de berg Sinaï, en de wolk bedenkt hem zes dagen, en op de zevende dag riep Hij Moses uit het midden van het vuur. En het aanzien van de heerlijkheid des Heren was als een verterend vuur, op het opperste van die berg, in de ogen van de kinderen Israëls. Achteraf kunnen wij dat allemaal zo bijeen lezen, en is het ons gegeven om het een en ander, ja het een in het ander te zien. Maar dat is voor ons een voorrecht, want de evangelist laat ons horen dat Petrus andere dingen op het oog heeft.

Petrus wil tenten bouwen, loofhutten, hij wil feest vieren. Maar daar gaat het nog niet om. Een wolk overschaduwt hem, terwijl hij nog aan het spreken was ….[overschaduwen: een woord dat wij ook gehoord hebben toen de engel Gabriël aan Maria de blijde boodschap bracht. De Heilige Geest zal u overschaduwen ….] In die overschaduwing horen wij de stem uit de hemel: Dit is Mijn Zoon de veelgeliefde, waarin Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem!  Deze is de Zoon die de vader uit Egypte heeft bevrijd, die Hij bevrijd heeft uit de duisternis van de dood, die eersteling zal zijn van al degenen die ontslapen zijn. Deze Zoon is onze leidsman ten leven, omdat Hij zelf uitgeleid is uit de slavernij, en de duisternis van de dood. De leerlingen mogen en kunnen er nog niets van vertellen totdat Jesus van de doden zou zijn  opgewekt.

 

Dit mogen wij met het oog op pasen vandaag oren, die toekomst is ons vandaag als een visioen  gegeven, tot troost en bemoediging, tot sterkte van ons vertrouwen. In dat vertrouwen herkennen wij Jesus’ toekomst, en onze verwachting, in deze  toekomst, in de verwachting herkennen wij elkaar, als de gemeenschap in communie met Jesus. Zo geve God!

 

Am*dam 24 februari 1999

© Ben Hemelsoet

 

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


In de ‘Eigenschappen’ van het bestand (van onderstaande tekst) staat:

 

17 maart 1999, 15.27 uur heeft Ben deze map aangemaakt.

Wellicht is dit de laatste opzet die hij begonnen is.

 

Jan E.

 

 

Matteüs 28[de eerste dag  voor zondag 28 februari 1999]

Tweede Zondag van de Vasten 1999 (Mattheüs 17, 1 - 13)

Het is de tweede zondag in de veertigdagentijd. Heel traditioneel wordt op die zondag het evangelie voorgelezen van de verheerlijking op de Thabor.  Dat het de Thabor is weten wij uit de schriften. Staat er niet te lezen in de psalm:

                        Het Noorden en het Zuiden die hebt gij geschapen

                        Thabor en Hermon juichen in Uw Naam. (Ps 89,13)

Omdat de Hermon ook het decor is van Caesarea Phillipi (zie Matt 16,13) moet de Thabor het in bepaalde tradities afleggen tegen de Hermon. Maar zo gaan we dolen op de landkaart, en raken we het spoor in de schriften bijster. Want de psalm heeft de zo genaamde locatie aangewezen, vanuit de schriften hebben we zicht gekregen op beide bergen.

Dat deze evangelietekst op de tweede zondag van de vasten staat, heeft alles te maken met het feest van de orthodoxie zoals dat op de laatste zondag van februari in de kerken van  Oosten wordt gevierd. Het is de dag van de orthodoxie omdat in gedachtenis wordt gehouden dat de iconoclasten het onderspit hebben moeten delven; de iconen konden hun functie (blijven) behouden, zij konden meegedragen worden, meegenomen in de rechte lofprijzing (dat is: orthodoxie!). Als “bewijsplaats” voor deze orthodoxe opvatting werd verwezen naar de verheerlijking op de berg. Op de berg immers verscheen de hemelse glorie in het sterfelijk vlees van Jesus.

 

In de Westerse liturgie mag de herinnering daaraan verloren zijn geraakt, wel wordt dit evangelie gelezen na de zondag waarop gelezen is over de verzoekingen van Jesus in de woestijn. Op de eerste zondag van de vasten hebben we het duivels kunnen horen: indien gij de Zoon van God bent…  Vandaag horen wij vanuit de hemel: deze is mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb, hoort hem.

Bij alles wat er geleerd of niet geleerd, gevraagd of ongevraagd over de Zoon te berde kan worden gebracht, zal de aandachtige lezer niet allereerst bij dogmatici of katechismussen te rade moeten gaan, maar bij de schriften. Het evangelie volgens Mattheüs zelf kan een goede hulp zijn.

In hoofdstuk 2 van zijn evangelie geeft hij de goede aanwijzing. Het verhaal van de drie wijzen uit het oosten kan een goede aanwijzing zijn. Hoe spannend het verhaal ook verteld moge zijn, hoe wreed koning Herodes zich ook moge gedragen, hoe Joseph en Maria met het kind moeten vluchten naar Egypte, het wordt allemaal opgetekend opdat Mattheüs eindelijk kan schrijven uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Door deze tekst wordt ten principale alles wat over de zoon gezegd kan worden, bepaald. Hij is de Zoon uit Egypte geroepen. Hij is de Zoon die bevrijd is uit de duisternis van de slavernij, uit de duisternis van Egypte, ten einde raad uit de duisternis van de dood. Zelfs in de zgn.  kerstvertelling van Mattheüs loopt het op pasen uit. Vragen aangaande zoon moeten beginnen met deze belijdenis: uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen, om niet in een heilloze, heidense verwarring te geraken.

 

De stem uit de hemel is al gehoord bij de doop van Jesus. Als Jesus door de Jordaan heengaat om zo voor ons de toegang tot het veelbelovende land te ontsluiten, blijkt Hij  de  Zoon te zijn, die de Heer uit Egypte heeft geroepen.

 

De tekst van deze zondag sluit welhaast naadloos aan op het verhaal van de belijdenis van Petrus. Voorafgaande aan de belijdenis  van Petrus wordt de intrigerende vraag gesteld wie zeggen de mensen (!) dat de zoon  des mensen is? Het antwoord dat gegeven wordt is merkwaardigerwijs niet terug te vinden in de handboeken, die uiteenzettingen geven over de zoon des mensen.

Wel mag duidelijk  zijn dat je het niet over de zoon des mensen kunt hebben als je niet bereid bent het te hebben over Joannes de Doper en Elia, Jeremia of over een van de profeten. En zelfs de belijdenis van Petrus ligt in het verlengde van de gegeven antwoorden.

Zes dagen later, - na het evangelie van de verzoekingen in de woestijn, of zes dagen na de belijdenis van Petrus, wordt Jesus gezien, wordt Hij zichtbaar, verheerlijkt gezien met Moses en Elia. Petrus droomt van een hemel op aarde, en wil drie tenten bouwen, - loofhutten, om zo de uiteindelijke zaligheid te kunnen vieren (vgl. Zach 14). Maar hij wordt overschaduwd door een wolk,  want zo blijkt dat Petrus het laatste woord niet kan spreken. Vanuit de hemel klinkt het: gij zijt Mijn zoon, de veelgeliefde, hoort Hem. Deze stem klinkt in overeenstemming met het woord: uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen,  in samenklank met wat er gehoord is bij de doop van Jesus, als ook als een voorsmaak van hetgeen openbaar zal worden omtrent de heerlijkheid van de Messias. Het is immers zes dagen later,  nergens in het evangelie worden de dagen zo nauwkeurig afgeteld, als hier en in de goede week. In die week trekken we ook voort van dag tot dag. Hier worden de dagen niet dag voor dag afgeteld. De suggestie zou kunnen zijn, dat hier gezinspeeld wordt op wat op Pasen ongezegd dient te blijven.

 


Paasochtend 1999 (Joannes 20,1 - 18)

Het ene paasmysterie is in onze traditie uiteengelegd in een triduum sacrum, elk van de drie dagen krijgt zijn eigen thematiek, en veelal lijkt het erop alsof die dagen door waterdichte schotten omgeven zijn, die het onmogelijk maken dat het een in het ander kan worden gehoord. Er wordt gedaan of het verloop van de gebeurtenissen op de voet gevolgd kan worden, van uur tot uur. Daarom lijken sommige verwijzingen ons te ontgaan. Het twintigste hoofdstuk van Joannes zet zo in:  op (dag) een van de week. Als we te snel lezen: op de eerste dag van de week, moet ons de verwijzing naar Genesis 1,5 wel ontgaan. Want daar wordt ook niet gesproken van de eerste dag, maar heel nadrukkelijk van dag een. Deze dag springt er immers uit, het is die dag, die dag waarop God zegt: er zij licht, en er was licht.

Deze dag is onvergelijkelijk, niet te vergelijken met de andere  dagen van de week, die volgens rangorde worden geteld. Het is ook een licht dat geschiedt onvergelijkelijk met hetgeen wij licht noemen, een licht waarbij het licht van de zon verbleekt! Op die dag een ging Maria Magdalena (haar naam wordt hier genoemd omdat zij ook bij het kruis heeft gestaan [Joes 19,25]), vroeg in de morgen, toen het nog duister (!) was naar het gedenkteken, en zag de steen weggenomen.

Over een steen die voor het gedenkteken zou zijn gerold heeft Joannes geen enkele opmerking. Het is Joannes er om te doen het getuigenis aan het licht te brengen. Maar de lezer(es)  weet als we Maria Magdalena uit het oog verliezen gaat het hele verhaal niet door. Er mag gezegd worden van die anereleerling [dien Jesus liefhad], dat hij  wel geloofde maar dat hij de schrift niet kende. Drôle de foie zouden wij zeggen!  Op onze vragen wat dat voor een geloof zou kunnen wezen, geeft het evangelie geen antwoord - alsof wij zouden kunnen zeggen wat ons geloof wel is.  Integendeel, alles wat gezegd wordt in het evangelie van Joannes staat onder het beslag dat je van geen de leerlingen, zelfs  niet van de leerling dien Jesus liefhad,  enig soelaas zou kunnen verwachten   Er wordt geloofd, er wordt vertrouwen geschonken, maar zij kenden de schrift niet! Om de schrift te kunnen kennen, ook de schrift, de scriptuur  van Joannes, hebben wij Maria Magdalena van node. Zij treedt op als correctie van de beide leerlingen, want uiteindelijk zal zij het getuigenis kunnen geven. Zij zal degene ontmoeten die de profeet is van zij eigen profetie, de koning van zijn eigen koninkrijk, de priester van zijn eigen priesterlijke bediening.

Maria, - de twee leerlingen zijn huns weegs gegaan(Joes 20,10) en Maria  die niet meer heet die van Magdala, verwijlt bij het gedenkteken.  Zij ziet engelen. Een aan het hoofdeinde, een aan het voeteneinde. [Daar komt het kindergebed vandaan: ‘s avonds als ik slapen ga...] Die engelen, boodschappers van Gods koninklijke heerschappij, wijzen de weg, wijzen Maria de goede richting, - merkwaardig! Zij keert zich achterwaarts. En van af dat moment gaat het verhaal in een Bijbelse stroomversnelling.  Au fond:  is Jesus nu de tuinman of niet?  In het Grieks heet de  tuinman kèpouros, het woord heeft van doen met kèpos, tuin, in een van de oude Griekse vertalingen, - die van Aquila, - wordt het woord kèpos, ook gebruikt voor de Hof van Eden (Gen 2,8)  Maar Joannes gebruikt het woord kèpos op een wonderlijke manier. Joannes duidt met het woord  kèpos ook de hof van Olijven aan. (zie Joes 18,1 vgl. ook 18,26) Maar heel merkwaardig schrijft Joannes in 19,41: en op de plaats waar Hij gekruisigd was, was een kèpos, en die kèpos was een nieuw monument, een gedenkteken waarin nog niemand in had gelegen. De plaats waar Jesus wordt overgeleverd, de plaats waar Hij gekruisigd werd, en de plaats van het nieuwe gedenkteken, vallen bij samen. Er is een eenheid van plaats, die alleen maar kan onderstrepen dat Jesus zelf de Heer is van die plaats, en derhalve  met recht en reden de Heer is van die plaats, en die derhalve met alle boven- en ondertonen van  dien, de kèpouros genoemd kan worden. Joannes schrijft dit zo alsof Maria daar (nog) geen weet van kan hebben.

De aandachtige lezer(es) mag dit op het spoor komen, om zo te kunnen dromen wat er allemaal geschieden mag op die dag één van de week, als het licht geschiedenis mag maken.

Als God de Sabbat gehouden heeft, die grote Sabbat  heeft gerust, en geheiligd en gezegend (Gen 2,3.4), en de mensen in Zijn navolging welke mogelijkheden zijn er dan gegeven om opnieuw van een tuin en een tuinman, opnieuw van een stralende schepping te berichten, opnieuw de boodschap van het Koninkrijk van God te verkondigen in Gods Koninklijke domein. Het is aan Maria Magdalena gegeven, die in de oosterse traditie dan ook de naam dragen mag isapostolos de apostelgelijke

 

Amsterdam 22 october 1998

© Ben Hemelsoet

 

 

 

Mattheüs 0101 (090299)

Ook Mattheüs 1,6; 2,15                  

Rom 15,3; Kol 1,15vv; Eph 1,3-5

Jesaja 7,14; 2Sam 7,12vv; Hos 12,1; Ex 4,22-23

 

Het evangelie van Mattheüs begint met een duidelijke verwijzing naar Genesis 5,1. Mattheüs wil op zijn wijze zijn evangelie inschrijven in Moses en de Profeten. Genesis 5,1 luidt zo: Dit is het boek van de verwekkingen van Adam. Het woord verwekkingen is de letterlijke vertaling van het woord dat hier in het Hebreeuws wordt gebruikt. Met dat woord hebben de vertalingen het ietwat moeilijk gehad. De Statenvertaling heeft: “Dit is het boek van Adams geslacht”. De Nieuwe Willibrordvertaling vertaalt: “Dit is de lijst van de nakomelingen van Adam”.[3] 

Mattheüs sluit zich aan bij de Griekse vertaling van Gen 5,1, en begint derhalve zo zijn evangelie: “ Het boek van de verwekking van Jesus Messias, zoon van David, zoon van David” (vgl. Rom 1,3). Die eerste zin van Mattheüs wordt door de Statenvertaling zo weergegeven: “Het boek van het geslacht van Jesus Christus zoon van David, zoon van Abraham” (vgl. Gen 5,1). De Willibrordvertaling heeft: “Afstamming van Jesus Christus,  zoon van David, zoon van Abraham”. De herkenbaarheid met Gen 5,1 is verdwenen.[4] Het zal blijken in het verloop  van Mattheüs, dat Mattheüs wil aantonen dat Jesus zoon van Abraham is, en zoon van David. Zo schrijft hij in Matt 1,16. Jacob verwekte  Joseph, de man van Maria, uit wie Jesus geboren is, die de Messias genoemd wordt.

Het moet duidelijk zijn: Mattheüs schrijft  Bijbelse taal. Voor wie het horen wil, hij schrijft Bijbels, zo Bijbels dat voor wie aandachtig leest, de herinnering aan Genesis 5 in het oog springt.

 

In het tweede hoofdstuk beschrijft hij, hoe het was met de geboorte van Jesus. “De geboorte van Jesus was zo (of de verwekking van Jesus was zo?) ….” In dit hoofdstuk is ook opmerkzaamheid geboden. Jesus is de zoon van David, en het is Joseph die Hem de koninklijke legitimiteit zal verschaffen. De lezer moet niet te snel denken dat hij/zij al wel weet wat er komen gaat, aangezien hij/zij meent alles bij Lucas duidelijker gelezen te hebben.

Mattheüs schrijft: “De geboorte van Jesus was zo, toen Maria, Zijn moeder met Joseph ondertrouwd was, - eer zij samengekomen waren, - werd zij zwanger bevonden van de Heilige Geest”. In het boek van de verwekking van Matt 1,1- 17 is het in het koninklijk huis al eerder voorgekomen dat er een prinsenkind verwekt geworden is uit die van een ander. (vgl. Matt 1,6 “David, de koning, verwekte, uit die van Uria; Mattheüs wist beter dat de vrouw van Uria Betsheba heette, maar het is er hem alle aan gelegen om te onderstrepen, dat dat kind verwekt is bij iemand die aan Uria toebehoorde) Mattheüs wil nu in het geval van Joseph  dat Maria zwanger is van een ander, namelijk van de heilige Geest. Wat er nu verteld wordt moet met grote omzichtigheid worden gelezen. Joseph is een rechtvaardige(Matt 1,19) . De Willibrordvertaling vertaalt zo: “Omdat hij haar niet in opspraak wilde brengen, kwam hij op de gedachte, en overlegde om in stilte van haar te scheiden”. Maar dat staat er niet! Er staat “Joseph, haar man, die een rechtvaardige was, wilde haar niet aanklagen, overlegde haar in het geheim heen te zenden”. 

In het evangelie van Mattheüs ligt alle nadruk op Joseph. Hij moet garant staat voor het huis en de dynastie van David. Hij, een rechtvaardige, is in onzekerheid komen te verkeren. “En terwijl hij dit alles (zo) overwoog, Zie, een engel des Heren verscheen Hem in een droom.[5] Van hemelswege wordt hij gewaarschuwd, niet te vrezen Maria (openlijk tot) zijn vrouw te nemen, en haar niet heimelijk heen te zenden, want wat in haar verwekt is, dat is uit de heilige Geest.  Zo moet Joseph het kind dat geboren gaat worden openlijk erkennen als Zoon van David. De evangelist kan dan met veel voldoening schrijven: “dit alles geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen door de Heer, door de profeet gezegd is: zie de zal hebben in haar schoot, en zij zal een zoon baren en zij zullen zijn naam noemen Emmanuël”.  (Jes 7,14) 

 

Waarom is er Mattheüs zoveel  aangelegen om deze tekst van Jesaja vervullend te laten klinken? 

In Jesaja wordt deze tekst ook gebruikt terwille van moeilijke dynastieke problemen. De koning van Damascus, en de koning van Samaria trekken tegen Jerusalem op. Hun oorlogsdoel is bekend. Zij willen in Jerusalem een zekere Tabaël  op de troon zetten, maar eenieder die niet helemaal vreemdeling is in het Jerusalem van de schriften is, weet dat dat niet kan. In Jerusalem moet de Zoon van David koning zijn, dat heeft God gezworen (2 Sam 7,12 v.v.).

De zoon van David die op dat moment van die oorlog koning in Jerusalem is, en die op de hoogte is van het oorlogsdoel van de koningen van Damascus en Samaria, wordt bevreesd. De profeet spoort hem aan, een beroep te doen op de beloften van God, dat er altijd een zoon van David op de troon in Jerusalem zal zetelen. Die koning Achaz, zoon van David, wordt aangespoord een beroep te doen op de beloften van God, die Hij gedaan heeft aan het huis van David. Maar Achaz krimpt ineen, en ogenschijnlijk heel vroom, zegt hij: “Ik zal het niet eisen, en ik zal de Heer niet verzoeken” (Jes 7,12)  De profeet vaart dan tegen Achaz uit: “Hoort, gijlieden, huis van David! Is het u te weinig, dat gij de mensen moe maakt, dat gij ook Mijn God moe maakt (door geen beroep op Hem te doen!) Daarom zal de Heer zelf u een teken geven, - dat  Hij ondanks alles Zijn belofte gestand doet. Er zal een zoon van David geboren worden! Zie de maagd zal zwanger worden. En een Zoon baren, en Zijn Naam zal Emmanuël heten …. Deze tekst, geciteerd door Mattheüs, is ter vervulling van al hetgeen God beloof heeft ten aanzien van de Zoon van David, ondanks de overleggingen van Joseph Maria heimelijk heen te zenden … Mattheüs kan dan ook vervolgen: “En Joseph uit de slaap ontwaakt deed gelijk de engel des Heren hem opgedragen had, en hij nam zijn vrouw, en hij kende haar niet totdat zij een zoon gebaard had, en hij - Joseph - noemde zijn naam Jesus ….

 

Maar met die geboorte van de zoon is niet alles gezegd, lang niet alles.  Want wat er nu verteld moet worden is hoe Hij, die Zoon geopenbaard zal worden aan de wereld: de Epiphanie, Zijn verschijning aan de mensen. Daarom zet Mattheüs 2 zo in: “Toen Jesus geboren was in Bethlehem in Juda in de dagen van Herodes de koning, zie magiërs uit het Morgenland verschenen ten tonele in Jerusalem. (letterlijke vertaling). En zij zeiden: waar is de geboren koning van de Joden[6] (niet: de pas geboren koning van de Joden!)  Want wij hebben Zijn ster zien rijzen, of: wij hebben Zijn ster in het oosten gezien, en wij zijn gekomen om Hem te aanbidden ….. Vanwege het koningschap van Jesus hebben wij van die magiërs, drie heilige koningen gemaakt, een drietal omdat er van drie geschenken sprake is. Het verhaal van de wrede Herodes is bekend. Daarom, als de wijzen, de wijze koningen, langs een andere weg naar huis zijn weergekeerd, wordt Joseph weer door de engel des Heren in een droom gewaarschuwd, en hij hoort: sta op, neem het kind en zijn moeder, en vlucht naar Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zal zeggen,   Joseph moet vluchten, met het kind en zijn moeder. Zo doet Joseph, en hij blijft in Egypte  tot de dood van Herodes: opdat vervuld zou worden hetgeen door de Heer gesproken is, door de profeet, zeggen: “Uit Egypte heb Ik MIJN ZOON geroepen” (Hosea 11,1)

 

Dit laatste vers, dit citaat uit de profeet Hosea blijkt op vele moeilijkheden te stuiten. Zeker als er geconcludeerd zou kunnen worden dat Jesus de ZOON VAN GOD is, omdat God Hem uit Egypte heeft geroepen. De gebruikelijke reactie is: maar Hij is toch al van eeuwigheid af de Zoon van God? Als er zo geredeneerd wordt, wordt het risico gelopen dat de schriften niet ernstig genomen worden. Degene die nu (te) gemakkelijk zegt: maar Hij is toch altijd al de Zoon van God, gaat voorbij aan de openbaring van Gods, aan Gods werkelijkheid, die ons in schriften wordt betuigd, aan onze kennis van God die uit Zijn werken blijkt. In Exodus wordt het duidelijk verkondigd: Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland, uit het slavenhuis heeft uitgeleid … (Ex 20,1). Dit slaat ook terug op hetgeen eerder in Exodus te lezen staat: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël: laat Mijn zoon gaan opdat Hij Mij diene  (Ex 4,22 -23). Jesus is in het evangelie van Mattheüs gepresenteerd als DE geboren Koning van de Joden. Dat is ook de titel die boven het kruis zal staan.

We kunnen Jesus niet losmaken van Zijn volk (vgl. Matt 1,21; Gij zult Zijn Naam Jesus noemen want Hij zal Zijn volk bevrijden van hun zonden.) Als er iets gezegd moet worden van Jesus dan zal allereerst beleden moeten worden dat Hij getrouw geweest is aan het onderricht van Moses met heel Zijn hart, met heel Zijn ziel, en al Zijn krachten … als we dit niet belijden lopen we gevaar het te hebben over een heidense afgod met een onbegrepen Joodse titel: Messias (zo Mönnich, en ik stem van harte met hem in [Ben H.])

In Jesus komt alles wat geschreven staat tot zijn hoogtepunt (vgl. Rom 15,3). Door heel het Nieuwe testament zal blijken wij het alleen maar over Jesus kunnen hebben als wij van Hem belijden dat de Vader Hem op de derde dag heeft opgewekt uit de duisternis van Egypte, uit de duisternis van de dood. Buiten het paasfeest om kunnen wij niet over de opwekking van Jesus spreken. “De opperpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten van het volk, in de  zaal van de hogepriester Kajafas, en zij beraadslaagden te zamen, om Jesus met list te vangen, en zouden doden. Doch zij zeiden: niet op het feest opdat er geen onrust kome onder het volk” De lezer van de passie Mattheüs weet wat er gebeurt: het zal wel geschieden op het paasfeest. Vandaar dat wij in iedere Eucharistieviering bidden: die in de nacht waarin Hij werd overgeleverd  … (Dit bidden we ook in de nachtmis van Kerstmis) 

Pasen is het kader dat ons in staat stelt over Jesus Messias te spreken, en vanwege Pasen kunnen wij ook alleen maar belijden aangaande de Zoon die God uit de dodelijke duisternis van Egypte heeft bevrijd. Omdat Mattheüs van dit laatste weet. Kan hij met het oog op deze afloop zijn evangelie componeren.  En zoals Mattheüs in hoofdstuk 2 door de drie heilige koningen kan laten vragen: waar is de geboren Koning van de Joden, zo kan hij ook in hoofdstuk 2 al preludiëren op die uiteindelijke bevrijding, door te schrijven, nadat koning Herodes gestorven is: uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.  Jesus, om Jesus te zijn moet gered worden. Het woord van de laatste beproeving op het kruis is maar al te waar: anderen heeft Hij gered, zichzelf kan Hij niet redden. Hij moet gered worden door Zijn Vader, en dat zal - hoe kan het anders - op Pasen geschieden … (vgl. Matt 26,5)

 

Helaas denken velen dat daarmee tekort wordt gedaan aan de bekende geloofsbelijdenissen. Er is geen God buiten ons om, een God waar wij alles van zouden weten, zonder weet te hebben van Zijn weldaden.

Onze God is geen God die wij desnoods ook zouden kunnen kennen uit onze ervaring. Hoe hadden wij anders onze bestemming vernomen? Bovendien spelen bij degenen die denken dat tekort wordt gedaan aan onze belijdenissen nog andere zaken mee.

Voor alle duidelijkheid, op geen enkele manier is het mijn bedoeling om mensen die deze regels zullen lezen verdriet te doen, integendeel!  God heeft Zich te kennen gegeven in Zijn daden, daar getuigen de schriften van.

De schriften zijn niet een nog niet tot wasdom gekomen Katechismus, en evenmin zijn de schriften een verzameling getuigenissen van gebeurtenissen  die toentertijd hebben plaats gehad, evenmin een getuigenis van ervaringen van toen.

De schriften zijn getuigenissen van Gods werkelijkheid met het oog op de toekomst van Zijn beloften. Wij gedenken God, omdat Hij ons indachtig is geweest, zoals dat gebleken is in Zijn bevrijdende daden (vgl. Ex 3,24)

Doorgaans willen velen buiten de schriften om over God spreken, en de schriften toetsen aan dat gene wat buiten de schriften om over God te bedenken is, maar dat is the other way around,, of in het Nederlands:  de zaken op hun kop zetten.

God in de hemel, geeft Zich te kennen in Zijn bevrijdende daden op de aarde. Om het te zeggen met de woorden van de bede van het onze Veder: het gelijkelijk in de hemel en op de aarde. De hemel is niet uit te spelen tegen de aarde, en evenmin is de aarde uit te spelen tegen de hemel. Vandaar dat het zo gezegd zoude kunnen: het is gelijk in de hemel de Vader, zo op aarde de Zoon … Wij kunnen geen archimedisch standpunt innemen, van waaruit we dit geheel zouden kunnen overzien.

 

In die bevrijdende daden Gods zijn wij op voorhand in opgenomen, en in die bevrijdende daden mogen wij GODS ZOON (h)erkennen. Ten laatste openbaart God zich zo in ZIJN ZOON door Hem uit de doden op te wekken. Vanuit die ultieme daad van de Vader blijkt wie ZIJN ZOON is. 

Als wij dit zo belijden mogen, kan en mag ook de opmerking gemaakt worden dat die daad te laatste van de Vader, die ons onderpand is, onze toekomst, onze opstanding, onze opwekking uit de doden is, Jesus is de eersteling van al degenen die ontslapen zijn! (Kol 1,15 v.v.) Zo blijkt dat deze toekomst van eeuwigheid, betrouwbaar, in Gods geheimenis is opgenomen.

De apostel Paulus zal het zo zeggen: “Gezegend zij de God en de vader van onze Heer Jesus Christus , Die  ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus  Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk zijn voor hem in de liefde. Hij heeft ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Zichzelven naar Zijn welbehagen” (Eph 1,3 - 5)

Het is een zware zin die de apostel hier schrijft, maar vanuit hetgeen Paulus weet wat er met Jesus  is geschied kan Hij terugblikkend zo schrijven. 

Vanuit Jesus opwekking van de doden mogen wij,  gelijk gezegd, terugblikken,  om te weten, vanuit die voltooiing in Jesus, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben, op die toekomst waren al Gods werken, al Zijn handelingen gericht, ook de bevrijding van Zijn volk uit Egypte, ook de bevrijding van Zijn Zoon die Hij geroepen heeft uit Egypte, een gedachtenis aan Pasen! Daarom gedenken wij dat ten diepste dat God ZIJN  ZOON  indachtig is geweest, door Hem uit de doden op te wekken …. Met het oog daarop heeft Mattheüs geschreven UIT EGYPTE HEB IK MIJN ZOON GEROEPEN!

 

Am*dam 9 februari 1999

© Ben Hemelsoet


eerste dag

 

Mattheüs 14,22 - 36

 

Dit is een wonderlijke pericope. Een pericope die niet gereduceerd kan worden tot de vraag hoe het mogelijk is geweest dat Jesus over het water heeft gelopen. Veeleer zal de vraag anders moeten worden gesteld: hoe is het mogelijk dat de kracht van het water, het woedende water, Jesus niet heeft kunnen deren. In de schriften is het wassende water een bedreigende kracht waartegen de mensen niet zijn opgewassen. Maar van Godswege mogen we zingen: “Laat de zee maar bruisen met haar volheid, en de wereld met degene die daarin wonen” (psalm 98,7). De zee is zo bedreigend dat Joannes ten laatste schrijven kan in zijn geheime openbaring: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer” (Apoc 21,1)

 

 

 


[de stad Gods]

 

de Kananese vrouw (Mattheüs 15, 21- 28)

Na de discussie over de inzettingen van de ouden, over reinheid, die ons allen past. Gaat Jesus verder. Maar het is niet  zo maar een vervolg op hetgeen voorafgaat. Mattheüs zegt met een zekere nadruk dat Jesus uitwijkt, Hij neemt de wijk naar het gebied van Tyrus en Sidon, Hij duikt onder in een gebied waar Hij onbekend is, gevrijwaard voor allerlei listen en lagen. Maar ziet! Zo wordt onze aandacht getrokken.

 

Een Kananese vrouw uit die streek komt uit, en schreeuwt Hem toe: Eleison, ontferm u over mij, Zoon van David; mijn dochter is deerlijk van de duivel bezeten ….

Jesus wordt door die vrouw herkend. Wij zijn nieuwsgierig genoeg om ons af te vragen hoe dat wel mogelijk is. Kan Jesus dan nergens verborgen blijven? 

Deze vrouw weet blijkbaar hoe zij Jesus aan moet spreken. Zij is binnengetreden in het evangelie van Mattheüs, dat nadrukkelijk de titel Zoon van David in zijn schild voert. Haar dochter is deerlijk van de duivel bezeten. Zijn roept het uit, Jesus volgend en achter Hem aanschreeuwend. Maar Jesus keurt haar geen blik waardig. Toch vinden de leerlingen die vrouw maar lastig. Jesus zou zo toch nog bekend kunnen worden (en zij met hem!)  Zij raden Jesus aan haar weg te sturen. Maar Jesus brengt een ander motief ter sprake.

 

 “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël”. Dit woord klinkt hard, wie kan het aanhoren? Wij denken: hoe kan Jesus zoiets zeggen? Wij zouden dat immers anders hebben aangepakt ……. En er waren toch nog wel andere argumenten? Moet er zo nadrukkelijk gewezen worden op de uitverkiezing van Israël? Maar vooraleer wij de staf breken over Jesus, moeten we wel de volgorde van het evangelie van Mattheüs in het oog houden.

Onmiddellijk aan dit verhaal gaat de uiteenzetting vooraf hoe wij ons moeten gedragen ten opzichte van de regels van de reinheid en onreinheid, hoe er onderscheid gemaakt moet worden tussen het een en het ander als we met elkander aan tafel gaan. We horen dat Jesus er de nadruk op legt dat niet wat de mond binnengaat verontreinigt, maar dat gene wat uit de mond voortkomt, dat wat komt uit het hart: boze bedenkingen, moord en doodslag en nog veel meer. (Matt 15,19)

Wij die wat lacherig kunnen doen aangaande de spijswetten van Joden (en Moslims) moeten ons afvragen welke onderscheidingen wij zelf maken voor we met elkander de tafel delen. Laten wij ons leiden door Mattheüs 15,19? Hoe kunnen degenen die wij uitnodigen, die wij gastvrijheid verlenen op onze juiste beslissingen die voortkomen uit ons hart? De onderscheidingen die gemaakt moeten worden bij het bereiden van de maaltijd staan o.a. geformuleerd in Deuteronomium 14,1 v.v. Dat hoofdstuk begint zo: “Gij zijt kinderen van de Heer, uw God    .   Want gij zijt een door de Heer geheiligd volk, en u heeft de Heer verkoren om Hem een volk van eigendom te zijn, verkoren uit alle volkeren van de aarde. worden”. Daarna worden de regels opgesomd hoe zij zich dientengevolge aan tafel, ten aanzien van de onderscheiden spijzen, moeten gedragen.

De vraag die van het begin van de “weg van Jesus” de ontluikende Messiaanse beweging heeft getekend, is ook geweest hoe Joden en heidenen tezamen deel konden nemen aan dezelfde tafel, niet alleen de tafel thuis, maar ook de tafel van de eucharistie. Welke regels moeten er in acht genomen worden aleer de gastvrijheid kan/mag worden beoefend.

Het moge duidelijk zijn, dit verhaal wordt niet verteld om ons duidelijk te maken dat er voor die vrouw en haar dochter geen enkele kans zou zijn, integendeel! Wij die geen Joden zijn naar het vlees mogen wel weten welke waardigheid ons geschonken is dat wij deze verhalen mogen horen! En welke voorwaarden voor ons gelden, met betrekking tot ons zuivere hart ….Het kan daarom niet vreemd zijn dat de vrouw het beeld gebruikt van een welgedekte tafel waar toch zeker ook kruimels van afvallen, - en kruimels zijn ook brood!

De vrouw worden deze woorden door de evangelist in de mond gelegd, en zo mogen wij horen dat alles wat op tafel gelegen is geheiligd is door de toewijding waarmee die tafel is bereid, vooral degenen die hongerig zijn, opdat zo die spijs een lofzang kan worden in onze mond!

De evangelist weet hoe Jesus moet worden toegesproken. Hij kent Zijn zwakke punt. De tafel is toch immers voor allen gedekt? Groot is het geloof, het vertrouwen van die vrouw Jesus wil dat vertrouwen in alle hartelijkheid erkennen. Hij kan ook zeggen: vrouw groot is uw vertrouwen, u geschiedde gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van dat uur af aan ….

 

Am*dam 8 maart 1999

© Ben Hemelsoet


 

De wonderbare spijziging, ten tweede male (Mattheüs 15,29 - 36)                              

 

En vandaar kwam Jesus weerbij het meer van Galilea. Door het verhaal van de Kananese vrouw zijn wij ingevoerd in de geheimen van de tafel, in de gastvrijheid tussen Joden  en heidenen. En Hij ging op naar DE berg. Mattheüs schrijft zo, dat wij kunnen denken: de berg? Maar is dat niet de berg die wij kennen, de berg van Matt 5,1?  De berg van de bergrede?  En net als toen zetelt Jesus daar op die berg! Het is dat de lezer lezen kan hoe nu een wonderbare spijziging plaats vind. Maar de herinnering aan de berg van de bergrede is door Mattheüs uitdrukkelijk onderstreept. In deze wonderbare spijziging gaat derhalve ook het onderricht van Jesus die alle mensen aan één tafel wil nodigen. Het zou een vroom misverstand zijn om alleen te denken aan de eucharistische tafel. Deze wonderbare spijziging is een teken van alle tafelgemeenschap.

Een speciale datering is bij deze wonderbare spijziging niet gegeven niet gegeven, er wordt niet vermeld dat het Pasen is, of Sabbat, of een gewone doordeweekse dag. Wel zijn de disgenoten uitvoerig vermeld: “Vele scharen  zijn  tot Hem gekomen die bij zich hadden: kreupelen en blinden, stommen, lammen, en vele anderen, en zij wierpen ze voor de voeten van Jesus en Hij genas hen” 

Met dit gezelschap wil Jesus wil Jesus maaltijd houden!  Zo’n uitgelezen gezelschap komt vele malen in de evangeliën voor: vgl. Lucas 6,18 19; Joannes  5,3! .  De scharen verwonderen zich, en zij verheerlijkten de God van Israël!  Het is de enige keer in het evangelie van Mattheüs dat hij God zo noemt: de God van Israël  Het is een vaste liturgische formule (psalm 41,14; 72,18; 106, 48; Luc 1,68). Maar die liturgische formulering is wel de formulering waarmee het eerste, tweede en vierde boek van de psalmen wordt afgesloten. “Gezegend zij de Heer, de God van Israél, die wonderen doet Hij alleen! En gezegend zij de Naam van zijn Heerlijkheid  tot in de eeuwigheid, en het ganse land worde met Zijn heerlijkheid gevuld: Amen!! (psalm 72,19) Hoe kan de heerlijkheid van de God van Israél het ganse land vervullen?

Het ganse land is het door God toegezegde land, het veelbelovende land! (vgl. Num 14,21; Jesaja 6, 3. Hebberig wordt daar doorgaans vertaald de ganse aarde, maar dan is het visioen van het veelbelovende land achter de horizon verdwenen. In  het visioen van Jesaja is er in de liturgie, - te snel, al te snel, - van gemaakt hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid! Verdragen wij de notie van de beloften van het land niet?) Maar hoe ziet het land er ruit waar alle zieken worden genezen, een land dat overvloed van spijs weet te bieden aan degenen die naar Jesus zijn gekomen, niet alleen met hun ziekten en kwalen, maar met hun kreupelen en blinden, stommen, lammen en vele anderen!

Anders dan bij de eerste wonderbare spijziging (Matt 15,13 - 21) komen de leerlingen hier niet bij Jesus om hem te vragen de scharen heen te zenden …. Hier roept Jesus Zijn leerlingen. Jesus maakt Zijn leerlingen deelgenoten van Zijn zorg. Jesus houdt het initiatief. Jesus vraagt hun hoeveel broden zij hebben! De afloop kennen we: vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet eens meegerekend, worden verzadigd, en er blijven zeven volle manden over. Genoeg om de diaconie, de dienstbaarheid, tot aan het einde van de dagen van brood te voorzien, - er worden in de Handelingen van de Apostelen immers zeven diakenen  genoemd voor de tafeldienst.

Waarom moet er een tweede wonderbare spijziging worden verteld? Deze tweede spijziging wordt verteld, nadat Mattheüs de discussie gevoerd heeft welke voorwaarden gesteld zouden kunnen worden om met elkaar aan tafel te gaan. “Niet wat de mond ingaat verontreinigt de mens, maar wat uit zijn mond  uitgaat, want dat komt uit het hart. ”Want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.”

Mattheüs wijst ons op iets waar we niet graag aan herinnert worden! Want wat komt uit ons hart? Boze bedenkingen en nog zo veel meer … (Matt 15,19) Zo worden de  regels van het samenzijn aan tafel door Jesus geformuleerd. Deze tweede spijziging volgt op het verhaal van de Kananese vrouw. Nu niet meer kruimels van ‘s meesters dis, maar brood in overvloed, teken van durende dienstbaarheid voor al degenen die dreigen te bezwijken op ‘s levens pad …..

 

Am*dam 10 maart 1999                                                                                               © Ben Hemelsoet

 


 

Het geheim van het teken (Mattheüs 16, 1 - 12)

 

Jesus is gekomen in het gebied van Magdala, (het land van Maria Magdalena). Pharisaeën en Sadduccaeën komen naar Hem toe, Hem verzoekende. Zij willen Hem op de proef stellen, uitdagen, tarten. Zij willen weten wat zij aan hem hebben. Zij begeren van hem dat hij hun een teen uit de hemel zoude tonen. Jesus antwoord nuchter, eenvoudige volkswijsheid die in die streken opgeld deed. In de avond zegt: schoon weder, want de hemel is rood …. Dat wij ten onzent zeggen avondrood, regen in de sloot, doet aan de volkse wijsheid van Jesus’ antwoord niet toe of af.  Maar dan gaat Jesus voort.

Huichelaars, het aangezicht van de hel weet gij wel te duiden, en te onderscheiden, maar kun gij dat niet met de tekenen van de tijd?  Zij kunnen toch zien waarop het uitloopt, zij kunnen toch niet leven après nous le déluge, na ons de zondvloed? Of zoals het elders in de evangeliën staat: “En zoals het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn inde dagen van de Zoon des Mensen. Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, en werden ten huwelijk gegeven. Tot op de dag dat de zondvloed kwam, en verdierf ze allen …. (Luc 17,27 - 28) Jesus vervolgt: “Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal  geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, de profeet ….”.  Wat is dat voor een teken? Het is duidelijk, het is geen wonderbaarlijk teken, geen spectaculair verschijnsel. De zon komt niet plotseling in een zigzag straal op de aarde af in toenemende verschroeiing. Het is teken is geen truc uit de trucendoos van een SF film.

Het is een bijbels teken, een teken dat is als een zegel dat god op Zijn belofte heeft gedrukt, een waarmerk dat alles in Zijn hand is, dat Hij de Koning is van de hemel en de aarde. Hij maakt Zijn geschiedenis, en de tekenen onderstrepen dit. Het zal geschieden hetgeen Hij heeft toegezegd. Zo komt het teken van Jona ter sprake. Jona is de profeet die weigert de opdracht des Heren uit te voeren, die op de vlucht slaat als hij hoort dat hij moet gaan naar Ninive, die grote stad. Hij deinst daarvoor terug, en vlucht; wordt over boord geworpen, en beland in het binnenste in de buik van het zeemonster … Toch beschikt God het zo dat het zeemonster hem uitspuwt op het droge, en zo blijkt er ook voor Jona redding. God ontfermt zich over Jona die als het ware nedergedaald ter helle, die zich bevindt in het duister van de dood. Zo zal Jesus de dood ingaan, afdaken  in het land van hen die gezeten zijn in de schaduw van de dood, en zoals de geredde Jona een teken is geweest van de overgrote barmhartigheid Gods zo zal Jesus door de hand van God, die geen God van doden is, maar levenden opgewekt worden van de doden.

Daarbij laat Jesus het, en Hij verlaat hen die Hem op de proef hebben gesteld ….. De leerlinge zij op de andere zijde gekomen, ze hebben blijkbaar, - na het teken van Jona, - de zee durven trotseren. Maar zij blijken broden mee te nemen. De leerlingen worden door Jesus eraan herinnerd hoeveel mensen gespijzigd zijn in een wonderbare spijziging. Maar tegelijkertijd worden zij gewaarschuwd  om zich te achten voor de zuurdesem van de Pharisaeën en Sadducaeën. Zij moeten zich wachten voor de gistende scepsis van die lieden. Zij weten de tekenen des tijds niet te verstaan, zij nemen de waarschuwingen van de profeet niet ter harte. Zij hebben blijkbaar niet gehoord dat Jesus als Hij nedergedaald is in het land van de schaduwen van de dood begonnen is te verkondigen: Keert om, keert op uw schreden terugwant het Koninkrijk der hemelen  is nabij gekomen (Matt 4,17). Zo kan ook voor hen het licht (van Pasen)  opgaan ….

Am*dam,

10 maart 1999

 © Ben Hemelsoet


De belijdenis van Petrus (Mattheüs 16, 13 - 20)

 

Zo komt Jesus in de streek van Caesarea Philippi. Jesus vraagt aan Zijn leerlingen: wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is?

Let wel Jesus vraagt niet: wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des Mensen ben!  Had Jesus de vraag zo gesteld, waarschijnlijk hadden wij wel een antwoord kunnen geven. Wij zouden een antwoord hebben kunnen gegeven op die vraag. Wij zouden een antwoord gegeven hebben op de vraag: wie zeggen de mensen dat IK ben. De titel de Zoon des Mensen zou er bij ingeschoten zijn. Dit mogen wij overdenken als wij de antwoorden  horen die de leerlingen geven. Antwoorden die ons op het eerste gehoor vreemd voorkomen, want nog steeds denken wij dat Jesus gevraagd heeft wie Hij is, en dat bovendien  Petrus de enige is die het goede antwoord geeft. Antwoord is hem trouwens geopenbaard! Maar zo snel kan dit bijbelgedeelte niet gereduceerd worden tot de belijdenis van Petrus.

Petrus geeft het goede antwoord, ja, maar de aandachtige lezer mag daarbij niet vergeten dat dit gedeelte geheel en al onder het beslag staat van de vraag wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is. Ook het antwoord van Petrus is een antwoord op die vraag.

Meestal beginnen de uitleggers van dit bijbelgedeelte met beschouwingen aangaande de Zoon des Mensen. Deze uitleggers houden geen rekening met de antwoorden die door de leerlingen worden gegeven. Daardoor lopen zij het grote risico dat zij hun beschouwingen aangaande de Zoon des Mensen losmaken van de genoemde namen Joannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten. Zo wordt uit het oog verloren dat die namen van Joannes, Elia, Jeremia, gestalten zijn van de Zoon des Mensen. Die namen typeren de Zoon des Mensen en Zijn lot. Als er over de Zoon des Mensen wordt gesproken moeten we zeggen dat de Zoon des Mensen iets weg heeft van Joannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten  …. Even verderop in het evangelie zullen we het kunnen lezen: “Maar Ik zeg dat Elia nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; en zij hebben met hem gedaan alles wat zij wilden, zo zal de Zoon des Mensen van hen lijden”. (Matt 17, 12).  De mensen hebben gedaan met Joannes de Doper, met Elia, en met Jeremia wat zij wilden. De Zoon des Mensen is degene waar “ze”, “de mensen” doen wat ze willen, waarmee “ze” handelen naar hun eigen willekeur. Waarom wordt toch die geheimzinnig titel gebruikt “Zoon des Mensen”?

Het is te gemakkelijk, te onschuldig tevens, als die mysterieuze titel te snel wordt ingevuld als een titel die betrekking heeft op (slechts)  de menselijke natuur van Jesus. Er gaat een groter geheim in schuil!  Het is vrij eenvoudig om de titel Zoon des Mensen  over te zetten in het Hebreeuws. Zoon is gelijk bekend ben en mens  is adam. De vraag kan worden gesteld naar welke Zoon van Adam, naar welke zoon van de Mens, verwijst deze mysterieuze titel?

Van Adam kan worden gezegd dat hij de eerste vader is, de stamvader, maar de eerste vader tevens over wie gezegd kan worden: een vader had twee zonen: Kaïn en Abel.

De geschiedenis van de broedermoord is bekend. Kaïn heeft met zijn broeder gedaan wat hij wilde. Het bloed van Abel is het eerste bloed dat vergoten is op deze aarde (vgl. Matt 23,35), deze moord op Abel kleurt met zijn vergoten bloed de naam van deze zoon van Adam, de zoon van de (eerste) mens. Vanaf Genesis 4 trekt er een bloedspoor door de wereld, en is de broederschap bedreigt.

In de oude Katechismus stond een antwoord te lezen op de vraag: welke zijn de gevolgen van de erfzonde? Een van de punten in dat antwoord werd zo geformuleerd: “alle ellende des levens en eindelijk de dood”. Zo hebben we het geleerd; de dood is de straf voor de zonde. Maar zelfs deze uitspraak kan nog wel enige verduidelijking gebruiken.

Als de apostel Paulus (Rom 5,12) zegt: door een mens kwam de zonde in de wereld, en door de zonde de dood, kan de lezer dat in overeenstemming lezen, met hetgeen eertijds in de Katechismus als antwoord werd gegeven. Maar we kunnen in die zin van Paulus ook Bijbelse namen invullen. Zo zoude dan die zin van Paulus kunnen worden gelezen: “Door Adam (binnen het paradijs) kwam de zonde in de wereld, en toen sloeg (buiten het paradijs) Kaïn Abel dood.

De straf voor de zonde is niet de dood “zonder meer”, maar de straf voor de zonde is de broedermoord. Met betrekking tot die broedermoord zal de vraag niet verstommen op aarde: waar is Abel, uw broeder. (Gen 4,9) Wij weten (!) dat wij op die vraag niet kunnen antwoorden met “weet ik niet, ben ik mijns broeder hoeder? (Gen 4,9).

 

Het woord Abel, is het zelfde woord dat aan het begin van het boek Prediker wordt gebruikt en dat traditioneel met “ijdelheid”  is overgezet. Maar het begin van Prediker zou ook zo kunnen worden gelezen, ons tot beschaming:  “Abel en altijd Abel, zegt de prediker, Abel en altijd Abel, het zal altijd Abel zijn” Altijd de zoon des mensen die het onderspit delft. Zo moeten we de Zoon des Mensen gedenken, hem gedenken, dat God hem indachtig is geweest, gelijk de psalm zegt: “Die ons indachtig is geweest in onze vernedering, want zijn goedertierenheid is in eeuwigheid” (ps 136, 25)Wordt vervolgd ….

 

Am*dam  11 maart 1999                                                                                               © Ben Hemelsoet

 

 



[1] Claude Tresmontant, le Christ Hébreu, La langue et l’âge des évangiles, Paris 1983, p.50

[2] Moderne vertalingen hebben voor de “armen” van het “kudden” veehandelaren ….

[3] Hetzelfde Hebreeuwse woord “verwekkingen” komt ook al voor in Gen 2,4. Daar wordt het door de Statenvertaling zo vertaald: “Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, toen zij geschapen werden”. De Willibrordvertaling heeft in Gen 2,4: “Dit is de geschiedenis van het ontstaan van de hemel en de aarde, zoals ze geschapen zijn”.

[4] De voetnoot in WV 95 heeft een onthutsende voetnoot, die luidt zo: afstamming: letterlijk stam-boek (!) 

[5] Mattheüs moet wel blij geweest zijn dat Joseph Joseph heette, zo mocht hij laten dromen, gelijk ook de Joseph uit Egypte, dromen en dromen moet!

[6] Wij kennen die uitdrukking in het Nederlands: hij/zij een geboren zwemmer, een geboren redenaar: zo ook in het Grieks van Mattheüs: waar is de geboren Koning van de Joden (vgl. Matt 27,37: Deze Jesus is de Koning van de Joden)