De lay-out van deze pagina is voorlopig!
JE 210508
Derde Zondag na Driekoningen
Diemen
24 januari 1999
Jesaja 8, 23b - 9,3
1
Kor 10 - 13+17
Mattheüs
4,12 - 23
“Nadat Jesus
gehoord had dat Joannes was overgeleverd, week Hij uit naar Galilea” In de eerste zinnen al van het evangelie
van deze zondag klinken woorden met een onheilspellende klank. We horen het woord
van de overlevering van Joannes. Een
woord dat al aan het begin van het evangelie verwijst naar de lijdensgeschiedenis
van Jesus. In die lijdensgeschiedenis, in die passie,
gaat het van overlevering naar overlevering, te beginnen met de overlevering van
Juda, door een kus ….
We horen het
woord uitwijken, ontwijken, onderduiken
…. Een woord dat Mattheüs vele malen gebruikt om de benarde situatie van Jesus
ten opzichte van Zijn omgeving weer te geven. Jesus
is bedreigd, en moet aan die bedreiging ontkomen. Omdat Joannes
de voorloper is overgeleverd is ook Jesus bedreigd,
en moet Hij uitwijken; Hij neemt de wijk naar Galilea. Vol spanning houden
wij onze adem in.
Jesus laat Nazara
voor wat het is, Hij verlaat die stad, - wij zouden zeggen: daar zoude Hij zich
toch veilig kunnen, moeten voelen, - maar Hij zet zich neer in Kaphernaüm, Hij gaat dieper dan het niveau van de zee, Hij
terecht onder het niveau van de zeespiegel. Hij zet zich neer aan de oever van de zee in het
land van Zebulon en Naphtali.
Tot zover, zo lijkt het kunnen we
de weg van Jesus tamelijk goed aangeven op een atlas
van de Bijbelse landen. We zouden zelfs kunnen concluderen: zo is het dus gegaan.
Maar als we dit
al zouden kunnen denken, worden we door de evangelist onmiddellijk tot de orde
van het evangelie geroepen, door zijn vervullende verwijzing naar de profeet.
Want in de weg die Jesus
uitwijkend gaat, gaat datgene in vervulling wat door de profeet Jesaja is geschreven:
Het
land Zebulon en het land Naphtali, aan de zeeweg over
de Jordaan
het
Galilea der heidenen
Het volk dat in duisternis zat, heeft
een groot licht gezien;
en
degenen die zaten in het land en in de schaduw van de dood
voor hen is
een licht opgegaan …. (Jes 8,23; 9,1)
Het is de tekst die wij als eerste
lezing hebben horen voorlezen. Wij kennen deze tekst! In de kersttijd klinkt deze tekst van
Jesaja, om aan te geven hoe rood het licht is dat in de kerstnacht is komen schijnen.
Met deze tekst van Jesaja in onze oren, zingen we het wat dromerige kerstlied:
al wie dolend in het duister ….. Maar de evangelist Mattheüs heeft deze
tekst niet geciteerd in zijn verhaal over de aanbidding van de drie heilige koningen,
en ook niet als hij de listen en de lagen van de wrede Herodes vermeld.
Mattheüs gebruikt deze tekst om als
het ware het onderduikadres van Jesus op een profetische
manier te beschrijven. Mattheüs wil zo laten horen dat ondanks alle bedreiging,
in barre ellende het licht schijnt. Mattheüs heeft genoten van deze profetische
verkondiging.
Jesus daalt af
naar het land van degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood ….. daarheen wijkt Hij uit, in het Galilea der heidenen, daar
waar ogenschijnlijk niets vertrouwds te vinden is voor Hem.
En gelijk als Jesus
afdaalt in die donkere krochten van dat gebied van dood en heidendom, rijst een
licht, gaat een groot licht op! Jesus daalt af, en het
Licht gaat op. Het lijkt eerder met Pasen van doen te hebben dan met Kerstmis
…. Maar dat laatste is meestal het geval in het evangelie. In dat wonderlijke licht dat opgaat als Jesus afdaalt in de duisternis horen wij: Van toen af aan is Jesus
begonnen het uit te bazuinen, het uit te zingen: keert om want het Koninkrijk
der hemelen is naderbij gekomen, Gods heerschappij is in aantocht.
Er is een theoloog geweest aan het
begin van deze eeuw, die tamelijk schamper heeft opgemerkt: Jesus
bazuinde het uit: het Koninkrijk der hemelen is in aantocht, Gods heerschappij
komt nader bij, maar het resultaat van die prediking is de kerk …. Wij kennen, die inzet
van Jesus maar al te goed. Wij kennen immers die tekst
wel van buiten: Bekeert u, keert terug op uw schreden, want Gods heerschappij
nadert. Maar dan? Leeft de verwachting van het Koninkrijk in onze harten, zien
wij er reikhalzend naar uit? Bidden wij met hart en vurigheid; uw Koninkrijk,
als wij het Onze Vader bidden? Heffen wij met hartstocht aan het lied: Heer, komt
in deze tijd uw heerschappij? Of … schudden wij ons wijze hoofd met
een hart vol heimwee, denkend aan hoe het vroeger was, in stee verlangend uit
te zien naar de komst van dat Koninkrijk?
Bij de evangelist
Lucas staat de klacht van Jesus te lezen: als de Zoon
des Mensen komt, al Hij dan nog geloof, vertrouwen vinden op aarde, zal Hij dan
nog mensen die verlangend uitzien naar Zijn komst? (Luc 18,8)
Onmiddellijk na die aankondiging van
het naderen van Gods heerschappij, horen we hoe Jesus
te werk gaat. Hij zit niet stil. Hij wandelt langs de oever van het meer. Jesus is niet geïnteresseerd in de lieflijke aanblik van dat
meestal rimpelloze meer. Hij heeft geen oog voor het blauwe water. Hij ziet, en
o wonder, het eerste wat Hij ziet is een broederpaar, twee broeders.
Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder. Het is dienstig hier even bij
te verwijlen. Aan het begin van de verhalen van de schriften staat
ook een verhaal geboekstaafd van twee broeders. Twee broeders,
waarvan de een de ander naar het leven staat, Kaïn en Abel … De geschiedenis van
die twee broeders, waarvan er een vermoord wordt, lijkt de toon te zetten voor
de geschiedenis van de mensen die voortduurt tot in onze dagen, geweld en moord
end doodslag alom, om niets en niemendal, wij noemen dat zinloos …. Maar
het blijft en blijft maar door gaan. Die zonde van de broedermoord wil Jesus
uit bannen, allen zijn wij immers broeders. Daarom wordt dit broederpaar binnen
Jesus’ gezichtsveld getrokken. Het zijn
me dan de broeders ook wel. Simon krijgt de naam, Steenrots, Kei, en in
de naam van Andreas kunnen we zoiets horen als mannetjesputter. Zij de netten
aan het uitwerpen, want het waren vissers. Ook hier mogen we even bij verwijlen.
We weten allemaal
dat de vader van Jesus, Joseph, timmerman was, en dat
ook Jesus zelf wordt als timmerman aangeduid (Marc 6,3).
Had Jesus niet bij de timmerlui een broederpaar kunnen
vinden? Waarom
zijn de eerste leerlingen vissers? Er zou geantwoord kunnen worden, inderdaad
het waren vissers. Maar dan nog blijft de vraag even hangen. We herinneren ons
dat Jesus afdaalt tot onder zeeniveau. Daarom hebben we de profeet
Jesaja moeten horen, om te horen hoe diep Jesus afdaalt
als Hij uitwijken moet, voor het geweld, waaraan Joannes al ten prooi is gevallen.
Vissers zijn degenen die weet hebben van hetgeen zich
onder de oppervlakte van het water bevindt, zij kennen de geheimen van die duistere
diepte die zich uitstrekt onder de oppervlakte van het water. Wat weten zij niet
van de geheimen van het woelend water.
Als we dit beseffen kunnen we de oproep van Jesus
verstaan. Jesus roept: komt,
.volgt Mij, en Ik zal u tot vissers van mensen maken. En gelijk
verlieten zij hun netten, en volgden Hem ….
Zij volgen zonder aarzeling, zonder
enige bedenking, zonder wie of wat ook te raadplegen. Het is ongelofelijk als
wij bedenken hoe wij denken en delibereren, tegenwerpingen maken, praktische bezwaren
aanhalen, als voor veel geringer zaken onze medewerking wordt gevraagd …. Maar wie
ben ik? Want meesters zijn wij wel geworden dat wij geleerd hebben om ons achter
anderen te verschuilen, excuses te formuleren, aangezien anderen, altijd die anderen,
die het ook niet doen ….
Er komen nog twee broeders bij. Jacobus
en Joannes. Jesus kan blijkbaar de broeders en de broederschap
niet missen. Zonder broeders, zonder broederschap kan Hij niet aanvangen op aarde.
Dat geef te denken. Misschien mag, en moet ten overvloed
worden gezegd dat zusters ook broeders zijn. Ook Jacobus en Joannes zijn Hem gevolgd,
en er wordt nog bij gezegd dat zij hun vader hebben verlaten. Van een afscheid wordt niets vermeld, en van de economische
consequenties horen we evenmin. Nu kan het eigenlijke werk beginnen.
Jesus trekt heel
Galilea door. Het lijkt erop dat nu hij broeders heeft geroepen, de bedreiging
Hem ternauwernood meer deren kan! Jesus trekt heel Galilea
door en Hij preekt in hun synagogen, - dat zijn de synagogen van degenen die gezeten in het
land van de duisternis en de dood, - het evangelie van het Koninkrijk ….. Ook dat is een toespeling op hetgeen
Jesaja heeft geschreven.
Evangelie betekent blijde boodschap.
Maar als niemand verteld wat die blijde boodschap inhoudt,
weten we nog maar bitter weinig. Maar Jesaja heeft het zo geformuleerd: de blijde
boodschap is dat God Koning zal zijn in Sion! (Jes 52,7) Daarom zal Jesus die blijde boodschap moeten brengen tot in Jerusalem!
Met het uitzicht op dat Koninkrijk kunnen alle ziekten worden genezen, en alle
kwalen van het volk worden verdreven , en de goede faam
van wat Jesus doet dringt door tot in Syrië. Zij brengen
hun zieken naar Hem, en van overal volgen vele Hem na, van Galilea, en van de
Dekapolis, en zelfs van Jerusalem, en van Judea, en
van over de Jordaan … het lijkt al op het
visioen van het einde Mij is alle macht gegeven in de hemel en in
het ganse land (Matt 28,18) Welk een wenkend perspectief voor ons die nu weer
moge horen, hoe richten wij onze schreden onbevangen, met goede moed, en vol vertrouwen naar dat vooruitzicht …. Zo geve God!
Am*dam
18 januari
1999
© Ben Hemelsoet
[open ark]
Allerheiligen 1 november 1997
Het feest
waarop alle heiligen worden herdacht heeft een lange geschiedenis. In het Oosten gaat het terug tot in de
vierde eeuw. Het werd in Syrië gevierd op de eerste vrijdag na Pasen (in het klassieke
Romeinse missaal is die vrijdag de statiekerk Sancta Maria ad Martyres (het Pantheon); de Gieken
vieren het feest nog steeds op de eerste zondag na Pinksteren. Toen de keizer
het Pantheon aan de kerk van Rome schonk, wijdde de Paus, Bonifacius
IV die kerk ter ere van de Moeder Gods en alle martelaren. Dat was op 13 mei 610. Gregorius
(827 - 844) verplaatste het feest om niet meer te achterhalen redenen naar
1 november ....
Al heel vroeg
werd op die dag van alle heiligen als evangelie de zaligsprekingen volgens Mattheüs
gelezen: “de koninklijke heerbaan van Christus, de gouden
ladder tot de eeuwige zaligheid” (Meschler). Jesus
zelf is die weg gegaan. De evangelist schrijft: en Hij zag
de scharen, en ging op naar de berg.
We mogen ons afvragen waar Jesus vandaan komt. Dat
staat te lezen in Matt 4,13: en hij liet Nazara achter zich, en ging en liet zich neer (een beweging
van boven naar beneden!) in Kapharnaüm, langs de zee,
in de streken van Zebulon en Nephtali, opdat vervuld
zou worden wat gezegd is door Jesaja de profeet. Uit het citaat van Jesaja
blijkt dat die streken in het profetische perspectief aangeduid worden als het
gebied waar het volk in duisternis zit, zij zijn gezeten in het land van de schaduw
van de dood. Omdat Jesus daar nederdaalt, gaat gelijkelijk
voor die mensen, die daar gezeten zijn een groot licht op! Jesus
daalt neer, om vanuit die duisternis op te gaan naar de
berg. In Zijn opgang bereikt hij het hoogtepunt van die berg. Wie denkt aan hetgeen Jesaja geschreven heeft: en het zal geschieden op het
laatste van de dagen dat de berg van
het huis des Heren hoog boven alle bergen zal bevestigd worden, en alle volkeren
zullen daarheen opstromen (Jes 2,1 v.v.)? Jesus ziet
de scharen, en gaat de berg op. En toen hij daar gezeten
was kwamen zijn leerlingen tot Hem, Hij opende zijn mond en onderrichtte hen ...
De klassieke vraag luidt: voor wie heeft Jesus nu de
bergrede gehouden? Voor zijn leerlingen of ook voor de
scharen? Het antwoord
mag luiden: voor de scharen in zoverre zij zijn leerlingen willen wezen,
en voor zijn leerlingen voor zover zij zich niet willen distantiëren van de scharen
.... Dat Jesus zijn
mond opent, lijkt vanzelfsprekend. Maar de aandachtige lezer mag weten dat dit
een Rabbijnse zegswijze is om aan te duiden dat Jesus
spreekt met gezag! Gezeten op de top van die berg, kan Jesus
spreken over de weg die Hij heeft overtogen ....
Het zijn acht/negen
zaligsprekingen. Acht zaligsprekingen in de formulering “zalig zijn zij...” en
de negende in de formulering “zalig zijt gij ...” De
zaligsprekingen kennen we Uit de psalmen, te beginnen met psalm 1, en in de lange
psalm 119 die de lof zingt van het onderricht staat aan het begin tweemaal een
zaligspreking. De Statenvertalers, zalig zijn zij, hebben in het zgn Oude Testament niet
durven vertalen “zalig”, de echte zaligheid zou eerst in het zgn
Nieuwe Testament ter sprake komen! Daarom hebben zij vertaald: “Welgelukzalig
...”.[Zelfs de zgn Nieuwe Vertaling 1951 heeft - merkwaardigerwijs
dit onderscheid gehandhaafd. Die vertaling heeft in het zgn Oude testament “Welzalig” en in het zgn
Nieuwe testament “Zalig”] Dat onderscheid door de Statenvertalers gemaakt, komt
ons nu voor als een theologisch misverstand, een merkwaardig vooroordeel ... Maar
interessanter is dat het woord dat wij nu met “zalig” vertalen, in het Hebreeuws
iets van doen heeft met “voetstap” “schrede”, zodat er zijn die zalig zouden willen
vertalen met: op de goede weg zijn zij ....
De
zaligsprekingen kunnen worden ingedeeld in de eerste drie, en de volgende vijf,
en ten laatste de zogenaamde negende ....
Ze zijn zo
te presenteren:
Zalig de arm gemaakten van Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen
Zalig de treurenden, want zij zullen worden getroost
Zalig
de verdrukten,
want zij zullen beërven het land
Het is duidelijk:
de eerste en de derde rijmen op elkaar. Het Koninkrijk der hemelen en het land,
de hemelen en de aarde. De aandachtige lezer hoort hoe de hemelen en het land,
de aarde bijeen horen. De echo van het Onze Vader wordt gehoord: uw wil geschiedde
gelijkelijk in de hemel en op de aarde, in het veelbelovende
land.
Op een geweldige
manier heeft Mattheüs de tweede zaligspreking haar plaats gegeven. Daarmee wordt
duidelijk waarom er treurenden zijn, dat zijn de treurenden,
die erom treuren dat de de hemel en het land, de hemel en de aarde nog steeds niet
met elkander in overeenstemming zijn. En de troost is de troost
van de schriften, zoals Sint Paulus schrijft:”Want al wat te voren opgeschreven
is, als programma is gegeven, is tot onze lering gegeven, opdat wij door geduld
en de vertroosting der schriften, hoop zouden hebben ....”.
(Rom 15,4)
Er
staat “armen van Geest”. Armen zijn in de schriften steeds mensen die temidden
van de broeders armgemaakt geworden zijn (zie Deut 15,7)
Zoals de (bijbelse)
rijke voortreffelijk beschreven staat in Openbaringen 3,17:”Want gij zegt: Ik
ben rijk, en verrijkt geworden, en heb niets en niemand nodig ....
Die arme gemaakt heeft “arme van Geest”. Geest moet hier inderdaad met
een hoofdletter geschreven worden. Want die arme heeft recht van spreken, heeft
profetisch recht van spreken dank zij de Heilige Geest, die arm gemaakte laat het perspectief zien van Gods koninklijke heerschappij in tegenstelling tot de rijke van
Openbaringen 3,17.
Maar de arme
van Geest rijmt tegelijkertijd op de verdrukten. In het
Hebreeuws is de arm gemaakte een “any” (spreek Uit ani)
en een verdrukte een “anaw”. Het verschil in schrijfwijze
is het verschil tussen een “jota” en een “waw”. De kleine letter “yota” kan ook worden uitgsproken als “jud” (Jood). Martin
Buber vertelt dat hij als kleine jongen vol interesse
inde grote Joodse boeken keek bij zijn grootvader. En hij had geleerd dat twee
Jota’s” bijeen een aanduiding waren van de Godsnaam. Overal zag hij die Naam,
maar zijn grootvader hielp hem Uit die overspannen droom: alleen wanneer twee
“jota’s” op een lijn staan, - twee Joden te zamen, - dan is het de Godsnaam, niet wanneer bij twee
“joden” de een boven de andere staat. Daar is nog aan toe te voegen dat de letter
“waw” ook verbindingsteken betekent. Zo zou kunnen worden
uitgelegd, wanneer een Jood een verbindingsteken wordt, zijn twee Joden immer
tezamen. Want als je de twee woorden verarmde
of onderdrukte wil schrijven, en
je let even niet op dan maak je van een “jota” een “waw”
en wordt een Jood onherroepelijk een verbindingsteken ... Zij
die onderdrukt zijn, zullen het land erfelijk bezitten, en wie denkt niet aan
het volk in slavernij aan de bevrijdende naam van God: Ik bende Heer, uw God,
die u Uit het slavenhuis heb bevrijd? Zalig de onderdrukten, want ter wille van
hen heeft de lieve Heer; Ik heb zeer wel
gezien de verdrukking van Mijn volk dat
in Egypte is, en Ik heb hun geschrei gehoord .... daarom
ben Ik afgedaald om het te verlossen Uit de hand van de Egyptenaren, en het op
te voeren, het op te doen gaan, naar een goed
en ruim land, naar een land van melk en honing (Ex 3,7 - 8).
Als de volgende
vijf zaligsprekingen worden opgesomd, is de indeling ervan helder voor de lezer(es).
Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden
Zalig zijn de barmhartigen want hun zal barmhartigheid geschieden
Zalig de zuiveren van hart want zij zullen God zien
Zalig de vredestichters want zij zullen Gods kinderen worden genoemd
Zalig die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid want hunner is het Koninkrijk der hemelen
De
eerste en de laatste van deze zaligprijzingen rijmen
op elkander, vanwege het woord der gerechtigheid. Maar de laatste zaligspreking roept ook de allereerste
zaligspreking op vanwege het Koninkrijk der hemelen. In het midden staat “zalig
de zuiveren van hart” een citaat Uit psalm 24,4 (vgl ook ps 51,10 en Hab 1,13 waar in het Grieks hetzelfde woord staat)
Psalm 24 is
temeer interessant omdat de psalm de vraag stelt “wie mag opgaan naar de berg des Heren” Een vraag die beantwoord is
toen Jesus de
berg is opgegaan. De zuiverheid des
harten, is die ondubbelzinnigheid van het hart, het hart dat gehoor geeft,
dat God en de naaste liefheeft met geheel het hart. Die zuiverheid des harten,
doet de zaligen hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, ook al wordt hun zaligheid
getekend door de vervolging ter wille van de gerechtigheid. Verzadigd worden wordt
samengevat in “want hunner is het Koninkrijk der hemelen”, God zal hun koning
zijn, en zij zullen geen andere Koning hebben ......
De allerlaatste
zaligspreking spits het heel concreet toe op degenen die Jesus horen, de toehoorders worden toegesproken, zalig zijt als de mensen u smaden en u vervolgen,
en leugenachtig allerlei kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u want uw loon is groot in de hemelen,
want alzo hebben zij vervolgd de profeten die voor u zijn geweest.
Deze zaligspreking spitst zich niet alleen toe op de toehoorders, de toehoorders
horen dat het is niet alleen ter wille van de gerechtigheid, maar heel concreet
om Mijnentwil.
Jesus is de gerechtigheid
zelve, de gerechtigheid Gods, de verkondiger van het Koninkrijk
en zijn gerechtigheid, “want zo betaamt het alle gerechtigheid te vervullen” (Matt
3,15) De weg van Jesus die voert tot in het geheim van
het veelbelovende land, de weg die voert door de Jordaan heen, - zo ontsluit Jesus
voor Zijn leerlingen de toegang tot het land, is de weg waarlangs Jesus
tot Zijn recht komt, de weg die de profeten hebben verkondigd. Als de leerlingen
gesmaad worden, dan treden zij in de voetsporen van de profeten, dan hebben zij
profetisch recht van spreken, zoals dat ook verkondigd mag worden van de arm gemaakten,
zij hebben recht van spreken dank zij de heilige Geest.
Am*dam 1 october 1997
© Ben Hemelsoet
Zondag
Septuagesima
Heerhugowaard 31 januari 1999
Sephanja 2,3 + 3,12-13
1 Kor 1, 26 – 31
Soms vallen teksten wonderlijk op
hun plaats, in deze dienst, op deze zondag, waar een gouden bruidspaar, met de talrijke familie zich wil aansluiten
bij deze familia Dei. Voor de gemeenschap hier moet het ook een vreugde
zijn dat zij u tot haar bijzonder gasten rekenen mag,
en omgekeerd welk een vreugde, innige dankbaarheid dat u vandaag dat u vandaag
wil aansluiten bij de lof Gods, die hier gezongen wordt, bij het getuigenis van
Gods Naam dat hier bewaard en gekoesterd wordt. De teksten die op deze Zondag
kunnen worden gelezen, zijn teksten die ons uitzicht geven op Pasen,
die ons voeren naar de top van de berg, vanwaar een wonderlijk perspectief,
een wies vergezicht wordt geboden. “En Jesus zag de
scharen, en is opgegaan naar de berg ….”. Het lijkt een
eenvoudige mededeling, we
kennen er afbeeldingen van, en het kan de schijn hebben dat Jesus een berg heeft uitgekozen als een beter soort kansel
…. Maar dat zoude wel een te eenvoudige verbeelding kunnen zijn. Mattheüs schrijft heel nauwkeurig, dat
Jesus is opgegaan naar de berg, en ook dat Hij de scharen zag. Aan deze tekst gaat iets vooraf.
Voor aleer de zaligsprekingen kunnen worden gehoord,
mogen we weten dat Jesus uitgeweken is naar Galilea,
ondergedoken, nadat Hij gehoord heeft dat Joannes de Doper is overgeleverd geworden.
Vanaf dat moment is ook Jesus bedreigd, Hij is Zijn
leven niet meer zeker, en de schaduw van de passie ligt vanaf dat moment over
het evangelie. Jesus laat Nazaret links liggen, en Hij laat zich neer in Kapharnaüm, onder zeeniveau, en als we het nog niet zouden
hebben begrepen, vertelt de evangelist hoe op die manier de profetie van Jesaja
wordt gevuld, vervuld: “Het volk dat in
duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd; en voor degenen die zaten in
het land van de schaduwen van de dood, is een groot licht opgegaan”. Jesus duikt onder in het land van hen die gezeten zijn in
de schaduw van de dood, en met dat Hij daar nederdaalt, gaat voor al diegenen
dáár groot licht op.
We horen als het zo gezegd woord bekende klanken, Hij is nedergedaald ter helle, en vol spanning wachten wij op het vervolg, wanneer zal
Hij opgaan uit die duisternis, waar Hij begint met te verkondigen dat het Koninkrijk
Gods naderbij gekomen, Gods Heerschappij nadert …. In kracht van die verkondiging
komen de scharen van heinde en ver, van Galilea en de
Dekapolis, van Jerusalem en van Judea, en van over de
Jordaan. Met die talrijke scharen voor ogen, stijgt Hij op uit het land van de
duisternis, uit de schaduw van de dood. Zo stijgt Hij op, zo gaat Hij op naar
de berg, en alle bedreiging lijkt voorbij.
Mattheüs geeft die berg geen naam. Maar zo kunnen wij dromen,
mogen wij dromen over die berg, de berg Gods, de berg die alle trekken heeft van
Sion, waar God Koning zal zijn. De berg van het huis des Heren, die in het laatste
van de dagen hoog boven alle andere bergen zal uitsteken, wat uit Sion komt het
onderricht, en ‘s Heren woord uit Jerusalem! (Jes 2) Op deze berg zetelt Jesus! Zijn leerlingen komen
tot Hem … het is een oude vraag, of Jesus zich in de
bergrede alleen tot Zijn leerlingen zoude hebben gericht,
en niet tot de scharen. Maar het kan duidelijk zijn, Jesus houdt Zijn rede tot Zijn leerlingen in zoverre zij niet
willen laten scheiden van de scharen, en tot de scharen in zoverre zij Zijn leerlingen
willen wezen. Maar dan nog! We mogen weten dat Jesus de berg is
opgegaan, en dat Hij door die opgang vanuit de duisternis het visioen belichaamt
van hetgeen geschieden zal op het laatste van de dagen.
Daar boven op die berg, op het hoogtepuin van Zijn opgang, wordt het vergezicht
onthuld, en vanaf dat hoogtepunt, vanuit de zetel van Jesus, vanuit Zijn standpunt kunnen we gewaar worden de weg
die Hij heeft overtogen, een weg die vanuit dat einde aan ons wordt onthuld. Hij opent Zijn
mond …. Een nuchtere, al te nuchtere opmerking zoude kunnen zijn, maar Hij moet
toch Zijn mond wel openen om te kunnen spreken? We weten echter dat als in de
traditie geschreven wordt dat iemand zijn mond opent dat dat
aangeeft dat iemand met gezag is bekleed. En wij horen in deze tekst de laatste
verzen van het evangelie van Mattheüs: Mij is alle macht gegeven in de hemel en
op de aarde! Zo mogen wij de zaligsprekingen, de zaligheden, zoals het in het
oud-nederlands heette, horen. Wij zeggen zaligheden. Het is de zaligheid waarmee het boek van de psalmen begint,
het is de zaligheid die tot twee maal toe toegesproken wordt als beginsel van
die psalm, het loflied zonder einde op het onderricht des Heren (psalm 119). Wij
zijn wat zuinig geworden met het woord zaligheid/zalig …. Maar in de taal van het schriften,
dat rasperige profetische jargon, in hoekige,
onaangepaste karakters geboekstaafd, heeft het woord wat wij weergeven met zaligheid
ook te maken met de voetstap, de schrede, en derhalve
ook met de sporen die een voetstap nalaat, teken voor degenen die volgen mogen,
de volgen kunnen, die de roep hebben gehoord van degene die de leidsman is naar
de top van de berg … Zo zouden wellicht de zaligheden kunnen worden geparafraseerd:
de goede weg wordt begaan door de armen van Geest, zij bevinden zich op de goede
weg, zij banen de weg …. Maar nu is oppassen
geblazen. Met die zaligheden is de beweging aangeduid, de beweging aangeduid als
een gave, door degene die ons de weg heeft gewezen naar het hoogste punt van die
berg. De zaligheden zijn geen simpele constatering,
zijn geen kwalificaties die je al of niet bezit,
het zijn geen karaktereigenschappen, die je mee gekregen hebt, verworven in een
lange familietraditie. Het zijn zaligheden die vanaf het hoogtepunt van de berg
kunnen worden aanschouwd, vol verbazing zullen we van daar af kunnen zien welke
weg wij hebben overtogen. Dát wordt ons in het vooruitzicht
gesteld. Dit is een bevrijdend oordeel, vervuld van Gods milde geduld. In dat milde oordeel wordt onze toekomst
onthuld: en zo horen wij “zalig zijn de armen van Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen”, en op deze eerste zaligspreking
rijmt de derde ”zalig zin de vernederden want zij zullen het land bezitten”. Wie
ren heeft om te horen, dat hij/zij hore! Want zo gepresenteerd rijmen deze zaligsprekingen op
de bede uit het Onze Vader. Uw wil geschiedde, uw welbehagen gelijkelijk inde hemel en in het land, gelijk in de hemel zo ook op de aarde.
Helaas, realiseren wij ons niet dagelijks
dat wij met die bede uit het Onze Vader een beroep doen op de allereerste regel
van de Schriften: in den beginne schiep God de hemelen en de aarde. Als deze regel
de inzet is, als God het onderwerp is van deze regel, van dit programma, waarom
moeten wij dan telken dage bidden: uw wil geschiedde gelijkelijk in de hemelen en in het land, op de aarde? In de inzet van de zaligsprekingen
horen we de echo van die eerste reel, van dat programma.
We horen spreken van het Koninkrijk der hemelen, en van het land,
de aarde. Voor
hen die de bede van het Onze Vader van dag tot dag op de lippen nemen, wordt de
vervulling van die bede in het vooruitzicht gesteld, vanaf de top van de berg
…want uit Sion komt het onderricht, en ‘s Heren woord uit Jerusalem! In
de bergrede is het geformuleerd als een zaligheid. En
zo bereiken ook de zaligheden van de psalmen ons oor. Zalig
de man, de vrouw, die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet stil staat
op de weg van de zondaren, die niet gezeten is in de zetel van de spotters (psalm
1). Of de bekende verdubbelde zaligheid van psalm 119: zalig de oprechten
van wandel die in het onderricht des Heren gaan, en: zalig die Zijn getuigenissen
onderhouden, die hem van ganser harte zoeken, die geen onrecht bewerken, maar
wandelen in zijn wegen … Daar horen wij voluit, dat de zaligheid gegeven is aan
hen die de weg betreden, die Zijn weg gaan! In de bergrede wordt dat heel concreet gemaakt. Zalig de armen van
Geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen, zalig de vernederden, zij zullen
het land erfelijk bezitten …. Mattheüs schrijft over de armen van Geest.
Hij doet dat niet opdat wij de armen, de verarmden niet
zo serieus zouden hoeven nemen. Alsof het alleen maar om een mentaliteit zoude
gaan, het al of niet goede gevoel van binnen. De armen van Geest zijn
degenen die door anderen arm gemaakt zijn, die door anderen in een
positie zijn gedwongen waardoor zij zich op niets meer kunnen laten voorstaan,
die geen houvast meer hebben temidden van hun broeders, mensen die daarom over
het hoofd worden gezien, terzijde worden geschoven. En heel indringend schrift
Mattheüs van hen dat zij armen van Geest zijn, Geest met een Hoofdletter. Want
zij hebben met betrekking tot het Koninkrijk der hemelen profetisch recht van spreken! Zo is het ook met degenen die worden
gekleineerd, die worden vernederd … Dat horen wij, en we horen dat vandaag niet
voor de eerste maal. En als we dit horen, moeten we wel zeggen, en daar staan
we dan met ons goede gedrag, -. want in onze taal zijn we niet om een verhullende verlegen,
zo arm, zo gekleineerd zijn wij nu ook weer niet …. We kunnen
ons troosten dat dat ons gezegd wordt vanuit het perspectief van het hoogtepunt,
de top van de
berg, die Jesus opgegaan is. We zouden ons angstig kunnen
afvragen, moeten wij ons identificeren met Zijn standpunt, zo verheven … En sindsdien
is de opvatting dat de bergrede alleen maar voor een
élite zou zijn niet verstomd,
evenmin als de uitleg die graag wil dat de eisen van de bergrede alleen
maar zouden gelden als het Koninkrijk onmiddellijk zou zijn gekomen, want eventjes zouden wij het nog wel kunnen volhouden! Maar ook dat lost niet zo veel op voor ons die
vandaag deze tekst mogen horen! Moet je dan niet van boven af, “van alzo hoge van alzo veer” geboren zijn om deze woorden te kunnen
aan horen? Zo gij niet van boven geboren zijt, kunt gij
het Koninkrijk Gods niet binnengaan! ( vgl. Joannes 3, 3 v.v.)
De
evangelist Mattheüs heeft compassie met ons, - niet om ons achter zijn woorden
te kunnen verschuilen, - maar hij weet dat wij geroepen zijn om wie of waar wij
zijn, dit visioen, dit perspectief niet uit het oog te verliezen, deze zaligheden
zijn uiteindelijk de horizon waarbinnen we mogen hopen en liefhebben, waarbinnen
we ons aan elkaar kunnen toevertrouwen, en daarom schrijft hij, tussen de eerste
en de derde zaligspreking, de troosten zaligheid: zalig zijn zij die treuren,
want zij zullen worden getroost. Dat is geen verheerlijking van menselijk
verdriet, geen goedkope troost als de tranen ons
te geweldig zouden zijn. Maar het onderstreept onze droefenis
als wij moeten constateren, dat de armen van Geest, de profetische boodschap van
de verarmden nog niet wordt gehoord, en
dat de stem van de verdrukten, de gekleineerden, het
heimwee naar het veelbelovende land niet in onze harten wekt … Daarom zijn de laatste zaligheden geconcentreerd
op de gerechtigheid, en op de barmhartigheid, op de zuiverheid des harten, zij
zijn gericht op de vredestichters, op hen die vervolgd worden terwille van de gerechtigheid … Daarin wordt het getuigenis van Gods Naam, in
Zijn gemeente op aarde gedragen. Want de
gemeente op aarde weet dat God het eerste woord heeft, en dat God ook het laatste
woord heeft. Van Zijn barmhartigheid leven wij, in de stellige verachting dat
Gods barmhartigheid aan het einde van de tijden, in het laatste van de dagen almachtig
zal blijken te zijn.
Het gouden bruidspaar dat vandaag
wil aansluiten bij deze gemeente, in deze zondagsdienst, wil met ons allen God
danken om datgene wat in duistere tijden hier in Heerhugowaard zo begonnen is,
dat het heeft moge duren tot op de huidige dag. Het bruidspaar met het gezin en
de talrijke familie weet hoe intens het verdriet is dat het bruidspaar niet bespaard
is gebleven. Een zoon verongelukte, en liet een vrouw na, en twee kleine kinderen
… Maar bovenal, door de tranen heen, zijn zij hier gekomen om te herinneren, te
verinnigen, wat zij hier inde ze kerk gevraagd hebben: Gods zegen over hun huwelijk, en om te vragen dat Zijn
zegen en Zijn vrede met u mogen zijn, en met allen die u dierbaar zijn. De gemeenschap
hier, sluit zich gaarne aan bij uw gebeden, moge de troost van deze gemeenschap
met u zijn: zo geve God!
Am*dam
30 januari 1999
© Ben Hemelsoet
Zondag
Sexagesima, vijfde zondag door het jaar
Diemen 7 februari 1999
Jesaja 58, 7 – 10
1 Kor 2, 1 – 5
De teksten van deze zondag zijn niet
lang, - zij zijn uitgesproken kort; zij vertellen geen verhaal. De profeet doet
oproepen om goed te doen, om brood te delen met de verarmde, en Paulus maakt ons
duidelijk dat hij bij de Korinthiërs niets anders wil kennen dan Jesus als de gekruisigde. Bij dit laatste zouden we kunnen
denken hoe zijn de tijden veranderd. Inderdaad wij maken nog immer
het kruisteken, maar als wij willen aangeven waarin voor ons het belangrijkste
van onze belijdenis aangaande Jesus bestaat, wordt zeker
niet geantwoord dat Hij de gekruisigde is. Wij willen allereerst belijden dat
Hij de Zoon van God is, maar verzuimen doorgaans erbij te vertellen dat we dat
alleen maar kunnen zeggen omdat God de Vader Zijn Zoon uit Egypte heeft geroepen,
dat de Vader Zijn Zoon heeft opgewekt uit de duisternis van de dood, uit de
duisternis die de ganse aarde bedekte de uren dat gehangen heeft
van het hout van de schande; het teken van het kruis. De moeilijkheid met het
kleine gedeelte van de bergrede dat wij hedenmorgen horen,
dat het ogenschijnlijk zulke duidelijke waarheden lijken dat we ook niet al te
goed weten hoe we daarover zouden kunnen peinzen. Maar vooraleer we een poging
daartoe doen, moeten we goed weten dat Jesus deze woorden
gezegd heeft, nadat Hij de berg is
opgestegen is. We mogen ook nog bedenken dat die berg meer is dan een idylle van
een preekstoel, in het lieflijke land van Galilea in de lente, geurend in een
bloemenpracht. We moeten ons herinneren dat Jesus is
opgegaan vanuit het land van degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood.
Door Zijn opgang uit dat doodse land, uit de dodelijke greep van die onderwereld
van de dood, gaat Hij op naar de berg,
en zo ontwaren wij, met Hem, het vergezicht van het ons toegezegde land, en zo klimmen
wij op naar de berg waarvan bij de profeet geschreven staat, staat dat op het
laatste van de dagen de berg van het huis des Heren hoog boven alle bergen zal
uitrijzen …. Dit mogen wij in herinnering houden, in gedachtenis, als wij vandaag
verder lezen in de bergrede volgens Mattheüs. De tekst
van het evangelie van vandaag mogen wij niet losmaken van Jesus, die uit het diepste diepe tot deze hoogte gestegen
is. Wat wij vandaag horen zijn meer dan een handjevol wijze spreuken, als bon - mot, in al of niet goed gezelschap
te berde kunnen brengen. Deze woorden zijn de consequenties die wij uit Jesus’ opgang uit de duisternis als dierbaar mogen koesteren.
Deze woorden verbinden ons met Jesus’ eigen levensgang.
En zo horen wij: gij zijt het zout der aarde. Om heel
eenvoudig te beginnen: wij moeten smaak geven aan deze aarde, zoals de apostel
Paulus zegt, uw gesprekken moeten met zout zijn gekruid, een pittig gesprek mag
van ons verwacht worden! Wij hebben die uitspraak van de apostel wel wat afgezwakt,
ietwat flauw gemaakt, als wij zeggen dat wij het een en ander maar met een korreltje
zout moeten nemen …. Maar er zit meer in die uitspraak van Jesus.
Gij zijt het zout der aarde. De tekst vervolgt immers
niet met: maar als het zout zouteloos wordt, maar als het zout dwaas wordt … Zo staat het in de tekst
van het evangelie. Wij hadden kunnen begrijpen wat de evangelist hier zegt. Toen
wij werden gedoopt, heeft degene die ons de doop toediende een weinig zout op
onze lippen gelegd, en ons daarbij toegesproken:
ontvang het zout der wijsheid. Zo wordt in de liturgische taal verbonden
met wijsheid. En daarom kunnen we de waarschuwing horen: maar als het zout dwaas
wordt. De wijsheid die wij ontvangen hebben toen wij werden
gedoopt kan in dwaasheid verkeren. Daarbij moeten wij allereerst bij onze
smaak te rade gaan, die prikkel is op de dag dat wij
werden gedoopt op onze lippen gelegd, heeft onze mondstand gevormd. In het zgn. oude testament is herhaaldelijk sprake van het verbond van het zout, een verbond
waaraan goddelijke wijsheid te pas komt… Als wij die smaak van zout verliezen,
dan zijn wij alleen maar goed om buiten geworpen te worden. Een Franse romanschrijver
heeft ooit geschreven: “Jesus heeft gezegd: gij
zijt het zout der aarde, maar soms heeft het alle schijn van alsof Jesus
gezegd zou hebben: gij het azijn van de wereld, want wat kijken veel christenen
zuur!” Wij zijn toch niet geroepen om zuurpruimen te zijn! Jesus vervolgt:
Gij zijt het licht der wereld. Ook in deze tekst wordt onze verbondenheid met
Jesus onderstreept. Wij kennen immers de uitspraak van
Jesus IK BEN het licht der wereld. En na die uitspraak
van Jesus volgt het verhaal van de geboren
blinde, doorgaans noemen wij die man de blindgeborene, maar dan heeft het
er alle schijn van alsof het om een uniek geval,
een bijzondere blindgeborene uit Jesus’
dagen. Maar voor wie precies willen lezen moge het duidelijk
zijn, dat ook dat verhaal over onszelf gaat, wij zijn immers alleen geboren blinden zolang wij het licht van
de blijde boodschap nog niet hebben gezien, zolang wij nog niet weten dat God
Koning is. Dat telt niet alleen voor die man van toen, maar ook voor ons
mensen van nu, van vandaag …. Door het doopsel, is ons het licht toevertrouwd,
gelijk we weten. Wij weten immers van de doopkaars die aan de dopeling wordt overhandigd,
net de bede erbij dit licht te dragen alle dagen van het leven. In de Griekse
kerk draagt het doopsel de verlichtende naam: photismos, verlichting, dat wat
licht geeft. Door dat licht krijgen wij burgerrecht in Jerusalem. Daarom kan er
ook van die stad gesproken worden. Een stad op de berg kan niet verborgen blijven.
Die stad op de berg is de stad die op het
einde van de dagen hoog boven alles zal uitsteken, alle volkeren zullen opstromen naar die berg,
en wij zullen mogen zeggen: huis van Jacob, laten wij gaan: wij zullen wandelen
in hert licht des Heren. Dat
licht dat wij mogen dragen, moeten we niet onder de korenmaat zetten. In
ons huidige spraakgebruik gebruiken wij die spreuk van Jesus
alleen maar als het gaat om het gebruiken van bijzondere talenten, opvallende
gaven, maar hierin het evangelie horen wij dat het om het licht gaat dat wij door
onze doop door de wereld mogen dragen. Mensen mogen weten dat wij gedoopt
zijn, onze omgeving hoeft er niet onkundig van te blijven; daarom ook kunnen wij
een beroep doen op elkaar, en daarom kan en mag er een beroep op ons gedaan worden.
Zelfs het Kerkelijk wetboek kon er niet onderuit. Zo is geformuleerd:: “christengelovigen zijn zij die door het doopsel van Christus,
in Christus zijn ingelijfd, tot volk Gods gemaakt, en aldus aan de priesterlijke,
koninklijke en profetische taak van Christus deelachtig
zijn ….” Dat er in het kerkelijk wetboek nergens
meer op die priesterlijke, koninklijke en profetische taak wordt teruggekomen,
doet aan de gegeven formulering niets toe of af. Daarom meten wij ons licht laten schijnen voor
de mensen opdat de mensen onze goede werken zien, en zo uw hemelse Vader, die
in de hemel is, die in de hemelen troont, verheerlijken …..
Onze goede werken mogen worden gezien, niet terwille
van onszelf, maar terwille van de hemelse Vader! Om enige indruk
te kunnen krijgen wat daarmee zou kunnen zijn bedoeld, kunnen we de profeet horen,
de profeet Jesaja, uit de eerste lezing.
De eerste lezing zet wat laat in. De lezing van de profeet gaat
ober het vasten, over het ingetogen leven, het leven volgens een
christelijke maat, die weet van de ander,
van het gelaat van de ander, die weet
van een jij dat ik mag toespreken, en in dat jij mag ik
mijn eigen identiteit ontdekken. Dat ingetogen leven wordt zo door de profeet
onder woorden gebracht: Is dit niet het
vasten dat Ik, de Heer, verkies: dat gij losmaakt de
banden van de goddeloosheid, dat gij losmaakt,
voor anderen het knellende juk, dat gij in vrijheid de geknechten, en de
gekleineerden bevrijd, en aan alle onderdrukking een
einde maakt? Is het niet, - en daar zet de lezing van vandaag in, - dat gij uw brood met wie honger
heeft deelt, en dat gij de arm gemaakten, en
zij die verdreven zijn in uw huis opneemt? Als gij een
naakte ziet, dat gij hem bedekt? Dat gij u voor uw eigen
vlees niet verbergt? In deze teksten
is iets van de schrijnende actualiteit van onze dagen te horen. Want dan, zo gaat
de profeet verder, dan zal uw licht, - gij zijt immers
het licht der wereld als de dageraad, en
uw genezing zal spoedig als een spruit ontspruiten, en uw gerechtigheid zal voor
uw aangezicht heengaan. En de glorie des Heren zal uw stoet sluiten. Dan zal de
Heer uw blijven leiden, in verschroeide oorden uw honger
stillen; Hij zal uw krachten sterken en u zult als een rijk besproeide lusthof
zijn
….Het is nogal wat wat ons hier wordt toegezegd. Wij schrikken er ietwat van,
en wij voelen reeds welke praktische bezwaren wij kunnen inbrengen wat ons hier
door de profeet wordt toegeroepen. Eerlijk gezegd wij weten er niet goed raad
mee, en laten het (te) gemakkelijk aan anderen over, we leven toch in een wel
geordende maatschappij, laten onze regeerders het maar uitzoeken. Maar dat wordt
- helaas - niet door de profeet gesuggereerd. Wij worden aangesproken, onze fantasie
moet door de profeet worden geprikkeld die van mij en die van u, die van ons en die van
onze gemeenschap. En hoe gemakkelijk het ook mogen klinken onze leeftijd is geen
excuus. Het gaat om onze hartelijkheid ten opzichte van elkaar, om ons vertrouwen
i het woord van Jesus dat wij het zout der aarde zijn,
dat wij het licht van de wereld zijn: met elkaar, voor elkaar, en voor zovele
anderen. Wij zijn gedoopt, en dat verplicht. Moge God niet alleen aan onze regeerders,
maar ook Zijn gemeenschap op aarde vindingrijkheid schenken in kracht van de heiligende
Geest: zo geve God
Am*dam
6 februari
1999
© Ben Hemelsoet
Aswoensdag
17 februari 1999
Sint Lucas
Amsterdam
Joël 2,12 – 18
Mattheüs 6, 1- 6 [ 7 - 15]
16 - 18
Steekt de bazuin in Sion, heiligt
de vasten, roept een bijzondere, een heilige samenkomst uit, en verzamel het volk.
We horen de verre echo’s van hetgeen hier wordt gezegd.
De klanken van het bekende kerklied klinken: eens als de bazuinen klinken, en
van ver weg horen we nog wat ooit gezongen werd in het Dies irae: tuba mirum spargens sonum, per sepulcra regionum, coget omnes ante thronum … De bazuin die een wonderlijk geluid verspreidt daar
waar de doden begraven zijn, dwingt allen voor de troon … De schriften hebben
altijd geweten dat de bazuin gestoken zal worden als de beslissende dag aanbreekt:
de dag des Heren. De bijzondere gedenkdagen worden uitgeroepen om ons voor te
bereiden op de dag des Heren. Vandaar dat het heten mag: keer u om naar Mij met
geheel uw hart, vastend en wenend en rouwend…
In de liturgie is de zang van het Dies
irae in onbruik geraakt, verdwenen. Die sequens leek te drastisch, te huiveringwekkend, en dat in onze
eeuw, die verschrikkingen heeft gezien, meegemaakt, die hun weerga niet lijken
te vinden in de geschiedenis van Europa, in wat wij zo vol romantiek noemen: de
vaart der volkeren, waarin wij moeten worden opgestoten.
Maar de dag
des Heren is geen dag van ellende.
De dag des Heren is een dag waarop
blijken zal dat God alle eer, alle glorie toekomt, de dag waarop Zijn bevrijding
in alle heerlijkheid zichtbaar worden zal, en de dag waarop wij met recht en reden,
ten einde raad, eindelijk bevrijd de psalm kunnen aanheffen: dit is de dag die
de Heer heeft gemaakt en gegeven. Op die dag zullen we eindelijk ten volle kunnen
zingen: Komt laat ons den Heer vrolijk zingen; laat ons juichen voor de rots van
onze bevrijding; laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan
met lof, laat ons juichen met psalmen …. Dan zullen wij een nieuw lied voor de
Heer kunnen zingen, samen met de ganse aarde ….
Maar de dag des Heren hebben wij iets
te snel geïdentificeerd met de Zondag, om het woord Sabbat
te vermijden. En de spanning van het einde, de spanning van het onderpand
van onze bevrijding klinkt er nog maar heel dunnetjes in door! Vandaag is het Aswoensdag. Vandaag horen wij de dat de bazuin gestoken
wordt, en oren wij hoe de bevrijding wordt aangekondigd, hoe :Pasen nadert, de
dag waarop wij bevrijd zullen zijn uit de duisternis van de slavernij, uit
de duisternis van Egypte, uit de duisternis van de dood: onze aandacht wordt daarop
gericht, onze ingetogenheid houdt die dag in het oog. Daarom lezen we uit de bergrede
van Mattheüs. Afgelopen zondag leek het erop dat we de bergrede
plechtig hadden afgesloten. Maar dat was ietwat te voorbarig. Vandaag horen we
namelijk het middelpunt van die bergrede, vandaag zijn
we op de top van de berg, en vanaf die berg kunnen we zien welke weg wij hebben
overtogen om op dat hoogtepunt te geraken. We herinneren ons hoe Jesus, heeft
moeten onderduiken nadat Hij vernomen had, dat Joannes was overgeleverd. In het
lot van de voorloper tekent de overlevering van Jesus
zich al af. De schaduw van Jesus’ eigen overlevering
tekent zich al af. En Jesus duikt in de letterlijke zin van
het woord onder. Hij gaat onder zee niveau, Hij zet zich neer, Hij maakt de beweging
van boven naar beden en Hij komt in Kaphernaüm. De profeet
maakt ons erop attent dat Hij daar afdaalt in het land van degenen die gezeten
zijn ion de schaduw van de dood. Als Jesus daarheen
afdaalt, gaat voor degenen die gezeten zijn in de schaduw van de dood een groot
licht op. Het lijkt van Jesus uit een nederdaling ter
helle ….. En het is vanuit die diepste duisternis van
de dood, dat Jesus de berg opgaat. Zo wordt Hij verheven in heerlijkheid, en het vergezicht
van de toekomst, het perspectief van hetgeen
ons te wachten staat, wordt ons onthuld. Van die berg mogen we vol verwondering
de blik rugwaarts slaan, en zien wij vol verbazing langs welke
weg wij die berg hebben mogen beklimmen. De zaligsprekingen zijn evenzovele aanwijzingen, markeringen langs de weg die wij
hebben mogen gaan, tot op Gods heilige berg!
En zie. In het midden van die bergrede, worden we ook andere oriëntatiepunten herinnerd.
Aan het doen van gerechtigheid, aalmoes, aan het gebed, en aan het vasten. De drie pijlers die de, steunpilaren van Gods gemeente
op aarde. Wij herinneren ons hoe we vroeger in de Katechismus
hebben geleerd hoe de zonden ook worden vergeven. Het antwoord luidde: door gebed,
vasten en aalmoezen. Maar dit drietal, gebed, vasten een
aalmoezen werd in Jesus’ dagen al in de synagoge geleerd!
Maar als Jesus opgaat vanuit de duisternis
van de dood en in stralend licht op de berg zetelt, mogen die drie, - gebed vasten
en aalmoezen, - delen in die heerlijkheid, en als een verkwikkend perspectief
voor ons gelden, als een schoon vooruitzicht, dat de weg die wij mogen gaan een
betrouwbare weg is die ten leven voert. Jesus zelf staat daar garant voor. Het is ietwat vreemd dat we het Onze
Vader in de liturgische tekst van deze lezing niet is opgenomen. We zullen het Onze Vader
immers straks zingen. Maar desalniettemin zouden we vandaag
enig aandacht aan het gebed des Heren kunnen besteden. Het onze Vader staat immers
in het midden van de bekende trits, en is op het woord af het middelpunt van de
bergrede. Zo zullen we mogen weten dat het gebed des
Heren het hartsgeheim van Gods gemeente op aarde. Gods gemeente heeft de taak
een biddende gemeenschap te zijn. Want zo doen wij een beroep op Gods beloften,
willen wij God aan Zijn woord houden. In de bergrede
worden wij eraan herinnerd hoe wij bidden moeten. Geen omhaal van woorden, geen
ijdeltuiterij. Wij moeten onze binnenkamer ingaan. Voor onze oren klinkt at misschien
wel merkwaardig, of wel begrijpelijk, immers geen ijdeltuiterij. Maar er mag op
gewezen worden dat dit gezegd wordt als een herinnering, een gedachtenis aan het
Paasfeest, toen de kinderen van Israël in Egypte achter
gesloten deuren de voorbijgang van de engel van het verderf moesten afwachten,
bijeen wachtend op de bevrijding, wachten op de uittocht, aan de hand van Moses. Het is een wonderlijk gegeven, en spijtig voor Lucas.
De versie die hij van het Onze Vader geeft, heeft het in onze traditie niet gehaald.
In de liturgie bidden we voor we aan tafel gaan het Onze Vader
volgens Mattheüs, en in onze streken is het goed gebruikt dat voor we thuis aan
tafel gaan, dit Onze Vader bidden, want de ene tafel staat niet ver van die andere.
Het Onze Vader begint zoals we het kennen: Onze Vader die in de hemelen
zijt. Het Onze
Vader begint niet: Onze Vader die de hemel en de aarde hebt geschapen. Zoals we weten houdt Mattheüs dat nog even
voor ons in petto.
We roepen de Vader aan die zetelt op Zijn troon van genade, Hij
die koninklijk regeert vanaf Egypte af, zoals we dat met Pasen zullen zingen in
het lied van Moses: De HEER zal koninklijk koning zijn,
betrouwbaar voor altoos. Zo mogen wij bidden dat Zijn
Naam worde geheiligd …. Dat is ook dat wij in staat mogen zijn om Zijn Naam te
heiligen, dat wij ons zullen buigen onder Zijn koninklijk regiment. Het klinkt
bijna huiveringwekkend als we horen dat in de Joodse traditie de heiliging van Gods naam de uitdrukking
is geworden voor het martelaarschap, het getuigenis van Gods heiligende Naam ten
einde toe, want Hij is Koning,
In
het verlengde daarvan klinkt de hartstochtelijke bede om de komst van Zijn
Koninkrijk, niet om de komst van ons eigen benepen heerschappij, want zo zal het
welbehagen van Onze Vader zijn gelijkelijk
in de hemel en op de aarde …..dan pas horen wij de woorden die wij kennen
vanaf de eerste regel van de schriften. Daarom horen wij ook dat de heiliging
van de naam, de komst van het koninkrijk, en het geschieden van Gods welbehagen
de geschiedenis van Gods
welbehagen geschiedenis moge worden gelijkelijk
in de hemel en op de aarde. Want de
eerste zin van de schriften: in den beginne schiep God de hemel en de aarde, is
meer dan een constatering. Deze eerste zin spelt een programma, een eerste zin
als programma, die verwachtingen wekt, en die de verwachting
levend houdt, die te maken heeft met de heiliging van Gods Naam, de komst van
het Koninkrijk, en het welbehagen van God!. De bede om het dagelijks brood, de vergeving van de zonden, en de bevrijding
van alle verzoeking, horen eveneens bijeen. Als ons het dagelijks
brood wordt gegeven, kunnen wij ook met anderen broederlijk delen, want in de
schriften is brood nooit en te nimmer brood
voor mij alleen. Brood in de werkelijke zin van het woord is alleen maar brood
als het ook gebroken wordt, als het wordt gedeeld. Want zo, aan tafel wordt de
verzoening tot stand gebracht. Als de lieve Heer ons zo ons dagelijks brood geeft,
dan kunnen wij ook vol vertrouwen bidden vergeef ons onze schulden
gelijk ook wij aan anderen vergeven hebben.
Tot slot, ten einde raad, bidden wij dat de lieve Heer ons bevrijdt
van alle verzoeking, de verzoeking dat wij het allemaal zelf tot stand hebben
gebracht, dat het onze voortreffelijkheid, onze opvoeding, onze ijver is die dat
alles tot stand heeft gebracht. De laatste verzoeking ….. die verzoeking
heft niets met muizenissen te maken, maar heeft alles te maken met de grootste
verzoeking die ons leven kan bedreigen. Die verzoeking is dat wij
zouden zeggen: is God in ons midden of niet, …. Niet
dat eenieder wellicht, soms, eens zou uitroepen “waar is God?”,
maar de verzoeking is dat wij zouden kunnen zeggen; Hij zal er toch wel niet zijn
…. Van die boze,
die schuil kan gaan in ons eigen hart moge Hij ons bevrijden! Het Onze Vader is het gebed,
dat wij bidden mogen op weg naar het einde, op de weg die ons getoond als de bazuin
gestoken wordt in Sion, het gebed dat wij al doende leren, van dag tot dag, een
gebed dat onze mond vormt, als wij ons weer keren naar God: zo geve Hij het ons
speciaal inde veertig dagen die ons scheiden van Pasen!
Am*dam
16 februari
1999
© Ben Hemelsoet .
[RCOB 10 december
1998]
Het verhaal van Joannes in de kerker,
begint zo:
en het geschiedde
toen Jesus geëindigd had zijn twaalf leerlingen zo geordend
had
dat Hij vandaar
wegging om te leren en te proclameren in hun steden ….
En
Joannes hoorde in de kerker de werken van de Messias
…. Sinds Matt 4,12 horen we weer van het
lot van Joannes de Doper. In 4,12 is vermeld dat Joannes overgeleverd was, hier
wordt vermeld dat hij in de kerker hoort van de werken van de Messias. “Historische” omstandigheden worden hier niet vermeld,
die zullen pas te lezen zij in Matt 14,2 v.v. Joannes hoort de werken van de Messias. Er staat niet bij welke werken
dat zijn. Dat zal duidelijk worden door middel van een mozaïek van profetische
teksten. Maar
daarmee is nog niet gezegd hetgeen Mattheüs ons wil laten
horen: Joannes in de kerker, hoort de werken van de Messias, en zond twee van
zijn leerlingen …. Hoe heeft Joannes gecommuniceerd
met de wereld waarvan hij buitengesloten is. Zijn vraag die hij door middel van
zijn leerlingen laat stellen is intrigerend: Zijt degene die komen moet “de
komende” of moeten wij een andere verwachten …. De vraag is intrigerend, omdat
wij in de kerk geneigd zijn, gemakkelijk geneigd zijn, om te denken: jammer voor
Joannes dat hij dat nog niet weet, wij daarentegen al heel lang. Maar dan lopen we het gevaar ons
te vergissen. Want als de vraag alleen maar betrekking had of Hij de komende is,
of niet hadde een enkel “ja” of “nee” voldoende geweest.
Bovendien Joannes gebruikt [de titel]
“de komende”, en hoewel hij hoort van de werken van de Messias, vraagt hij niet zijt gij
de Messias … Is “de komende” een verwijzing
naar Matt 3,11: Hij de na mij komende? Of
mag de aanduiding de komende meer absoluut gelezen worden,
gelijk in de psalm: Gezegend de komende
in de Naam des Heren (Ps 118,25)? Zo lijkt Mattheüs het te doen als hij deze
psalm laat zingen bij de intocht in Jerusalem. De
komende is degene die Jerusalem zal betreden,. die
de naam Jesus in Zijn schild voert, Hosanna, en de naam
van David … Zal Hij die komende zijn, die Jerusalem betreedt als redder, als bevrijder?
In de advent wordt een schone antiphoon aangeheven:
ecce Propheta magnus veniet, et ipse renovabit Jerusalem, een
antiphoon die wellicht zoû
kunnen worden vertaald als zie de grote profeet is komende, de komende, hij zal
Jerusalem vernieuwen.
Zo zou kunnen blijken dat de vraag van Joannes al preludeert
op de intocht in Jerusalem. Maar er gaat wellicht meer schuil inde vraag van Joannes
de Doper. Enige tijd geleden heeft Claude Tresmontant
geopperd dat de vraag van Joannes, de woorden, waarmee hij zijn leerlingen naar
Jesus zendt woorden zijn aan het Hooglied ontleend. Er wordt gevraagd
naar de komst van de bruidegom, met alles wat dat impliceert[1]. Het verlangen naar
die bruidegom kleurt de vraag van Joannes. In die verhouding, in die verwachting
zal de vraag van Joannes nimmer met een eenvoudig ja of nee kunnen worden beantwoord;
nog minder met de opmerking: maar wij weten allang dat wij hem moeten verachten.
Joannes ziet uit naar de bruidegom: en hoe verheugd is deze vriend van de bruidegom
als hij alleen Zijn stem kan vernemen (vgl. Joes 3).
De vraag van Joannes moet ernstig
genomen worden als de vaag van Joannes. Joannes telt die vraag als Joannes die
in de kerker is. De vraag wordt niet gesteld alsof Joannes zelf niet zou hebben
getwijfeld (sic!), maar dat hij die vraag slechts stelt om zijn leerlingen te
versterken, integendeel!. Dit zoude kunnen worden “bewezen”
door hetgeen Joannes niet hoort, en wat hij graag zou hebben gehoord. In de profetische
opsomming hoort Joannes namelijk niet: en gevangenen worden bevrijd. Dat is het
enige wat hij graag zou hebben gehoord. In plaats daarvan staat er nuchter, al
te nuchter: maar zalig wie zich aan Mij niet ergert …..
Maar wat Joannes wel hoort vraagt
ook om een nadere beschouwing. Bijkans alle vertalingen vertalen “en aan armen
wordt het evangelie verkondigd”. Bij deze vertaling zijn wel enige kanttekeningen
te maken. De Willibrordvertaling vertaalt: “en aan armen wordt de goede boodschap
verkondigd. De WV drukt terecht deze zinsnede niet cursief
af. Immers zo is deze zinsnede niet bij de profeet te vinden. In het Grieks is
“de goede boodschap verkondigen” een werkwoord. In de vertaling is werkwoord gesplitst
in het werkwoord “verkondigen” met als object “de goede boodschap”. Als
verklaring heet het: Goede boodschap: zowel in het Hebreeuws als in het Grieks betekent
dit ook: loon voor een goede boodschap; vandaar kunnen we hier en in Jes 61, ook
verstaan: de armen krijgen dat waar ze recht op hebben. Deze kanttekening
gaat de facto
uit van de voorgestelde vertaling, meer speciaal nog van het object dat gekozen is in de vertaling
van het werkwoord “evangeliseren”, en niet van het werkwoord uit. De kanttekening
luidt: goede boodschap, verstaan als datgene waar zij recht op hebben. Maar er is geen tekst die dat lijkt
te rechtvaardigen vanuit het werkwoord “goede
boodschap brengen/evangeliseren” Maar de
goede boodschap brengen, als werkwoord komt als hoogtepunt, - op zijn best,
- voor in Jes 52, 7. Daar wordt het werkwoord gebruikt met
een - als dat zo gezegd kan worden - een inwendig subject (vgl. Gal 1,11, en zoals
er ook een inwendig object bestaat: vgl. een droom dromen) de blijde boodschapper
die de blijde boodschap brengt …
Zoals reeds is opgemerkt is de zinsnede
zoals Mattheüs die geeft geen direct citaat uit de profeet. Als Mattheüs geschreven
zoude hebben, hetgeen de voetnoot suggereert, zou hij
waarschijnlijk iets anders hebben geschreven. Hij had kunnen schrijven, en de armen ontvangen
eindelijk overvloed, of brood in overvloed. Maar dat heeft de evangelist niet
geschreven! Hij
schrijft letterlijk: kai ptoochoi euaggelizontai. Armen is het onderwerp, en staat in de eerste naamval, zoals dat
ook het geval is met de blinden en de kreupelen, met de melaatsen en de doven
en de doden …. De blinden en de kreupelen,
de melaatsen en de doven en de doden, zijn het onderwerp. Zo zijn ook de armen
het onderwerp.
Mijn suggestie is nu dat de armen
als het subject ook het subject zijn van de verkondiging van het evangelie, en
niet het object zijn van de evangelieverkondiging. Dat is niet vreemd in het evangelie
van Mattheüs, immers de eerste zaligspreking luidt zo: zalig de armen van Geest,
want hunner is het rijk der hemelen. In deze eerste zaligspreking
mag het woord Geest met een hoofdletter worden geschreven. De
armen zijn degenen die profetisch recht van spreken hebben, en daarom behoort
hun het Koninkrijk der hemelen, zij mogen nu weten van dat Koninkrijk der hemelen, en derhalve
komt ook de verkondiging van de blijde boodschap dat God koning is in Sion, aan
de armen toe. …
Bovendien is er nog iets dat opvalt.
De tekst over de armen in het antwoord van Jesus aan de leerlingen van Joannes de Doper, staat op de
laatste plaats, onmiddellijk voorafgaande aan de zin: en zalig die zich niet ergert
aan Mij … Wat is er aanstootgevend aan de melding dat blinden (verblinden) zien,
en lammen (lamlendigen) gaan? De ergernis kan
toch niet alleen op Joannes slaan, die niet hoort wat hij graag horen wil: en
gevangenen worden bevrijd. De aanstoot die gegeven wordt geldt allen niet alleen
Joannes! Misschien
is de aanstoot wel het heftigst daar waar de armen niet meer het object blijken
te zijn van de hommes et femmes
bien-faisants, de bonefanten,
de armen zijn niet meer aangewezen op eventuele
goedgunstigheid. Want als zij al zouden ontvangen waar zij recht op hebben, wie
zal hun dat geven. De huidige vertalingen gaan nogal slordig om als er armen in
het geding zijn (vgl. de bijdrage van mijn hand voor de a.s. Bijbelzondag, en
de vertalingen van Deut 15,7.8. De ongelukkige vertaling
heeft ook te maken met de wijze waarop het woord hand lijkt te moeten worden vermeden!)
De moeilijkheid met de vertaling van
“en armen verkondigen de blijde boodschap” is ook gegeven met de morfologie van het werkwoord. Het werkwoord
ziet er uit als een passivum. Maar wie nader
toeziet merkt dat het Hebreeuwse werkwoord immer de piël
is van het de stam b s r (een uitzondering 2 Sam
18,31 hitpaël) In alle gevallen wordt in alle vertalingen een actief werkwoord vertaald! In
de LXX is het Hebreeuwse werkwoord in alle gevallen consequent vertaald met euaggelizomai. In het NT wordt het
werkkoord gebruikt met een object. Cfr. Luc 3,18: “Zo en op vele andere manieren verkondigde
hij met klem aan het volk de goede boodschap” Maar er staat niet aan het volk, er staat, - als dan toch de vertaling “verkondigen van
goede boodschap” kan worden gebruikt: “zo en op vele andere manieren verkondigde
hij met klem volk als goede boodschap” De goede boodschap is
dat er volk is!
Maar er is meer.
Eenmaal voegt de LXX het werkwoord “goede boodschap brengen” toe in Joël
2,32(3,5):
en het zal geschieden al wie de Naam de Heren zal aanroepen
zal behouden worden
want op berg Sion en te Jerusalem zal ontkoming zijn, gelijk de Heer gezegd heeft;
en dat bij de overgeblevenen, die de Heer zal roepen ….
Het woord “overgeblevenen” is gevormd
door de stam s r d, maar aangezien dat woord in de MT voorzien is van de praepositie
b hebben de vertalers van de LXX daar
met een zekere gretigheid het evangelie in willen lezen. Zo lezen zij vol vreugde:
en zij zullen de blijde boodschap, zij, die de Heer zal roepen. De vraag is of
dit uitsluitend als een leesfout kan worden gekwalificeerd!
Dat de armen
kunnen verkondigen, mogen verkondigen,
kan wellicht nog geïllustreerd worden met de wijze waarop de Targum Zach
11,11 parafraseert.
en omdat zij het verbond veranderden, moesten
zij in ballingschap gaan
en in die [tijd] zo hebben de vernederden [de armen temidden van het volk,- de kudde[2]
-
die Mijn wil hebben vervuld ] begrepen dat
het het Woord des Heren was ….
Misschien hebben de vertolkers van
de Targum niet gans de samenhang in het oog gevat, minstens hebben zij zich de
kans niet willen laten ontgaan om de armen voor het voetlicht te brengen. Als
er bij de Nieuwe Vertaling voetnoten mogen worden gemaakt, zou het dienstig zijn,
deze traditie niet gans buiten beschouwing te laten ….
Am*dam
9 december 1998
© Ben Hemelsoet
Zondag Gaudete
Diemen,
13 december 1998
Jesaja 35, 1-6a + 10
De woestijn zal bloeien als een roos,
dat is de vreugde die de profeet ons verkondigd. Een wonderlijke tekst vol hoop en glorie.
We kunnen slechts gissen, waarom we deze profetie mogen horen. Schrikken we van
de wonderen die zullen geschieden. Mogen we niet ten volle horen hoe de ganse
schepping van weelde bloost, natura mirante zoals de hymne ter ere van Maria
zingt in deze dagen. Maar vandaag horen we ook van de benauwenis van Joannes de
Doper in de kerker. In zijn gevangenschap hoort hij van de werken van de Messias, van de grote daden van degene die door
God aangewezen is, die door de Geest is gezalfd. Hij verneemt die grote daden,
en hij zendt zijn leerlingen om te vragen: zijt gij de
komende of moeten wij een ander verwachten
….
Hier past
een klein moment van bezinning.
Wij mogen hier niet te snel voortsnellen,
alsof deze vraag ons niet zou hoeven raken. Wij weten immers allang dat wij geen
andere verwachten …. Wij kunnen derhalve rustig achterover
leunen, en als toeschouwers toezien hoe het verder met dit verhaal afloopt. Maar
als we er zo over zouden nadenken lopen we grotelijks het risico dat wij de vraag
van Joannes de Doper niet serieus nemen. Joannes vraagt namelijk niet of Jesus
de Messias is of niet. Hij vraagt: zijt
gij de komende, of hebben wij een andere te verwachten.
Helaas zijn wij de zwier van veel bijbelse uitdrukkingen
kwijt geraakt. We hebben - om welke reden dan ook, - een pasklaar antwoord willen
hebben, een antwoord dat aan duidelijkheid niets te wensen over zou laten. We
willen weten: is Hij het, of is Hij het niet? Als we erop gewezen worden dat het
evangelie het allemaal iets fijnzinniger formuleert, zij we
geneigd, soms, misschien, te zeggen: dat zal allemaal wel zo zijn, maar wij weten toch dat Hij het is …. Misschien mogen we vandaag overwegen dat die vraag: is Hij het, of
is Hij het niet, misschien wel niet
de vraag is die in het evangelie aan de orde komt. Het is immers geen vraag
waarop met een simpel ja, of nee wordt geantwoord. De vraag heeft alleen
al heeft een bepaalde kleur, een bepaalde geur. Als de vraag gesteld wordt zoals
Joannes de Doper haar stelt, hangt er iets in de lucht, wordt spanning opgeroepen,
gaan de harten sneller kloppen, tintelt de verwachting van een lente, - wie weet,
die komen gaat! Zijt gij de
komende? We mogen weten dat als Joannes
de vraag zo stelt, dat Joannes de vraag stelt met de taal, de spraak, van het
lied der liederen, het hooglied, de bruiloftszang. Hij
vraagt vol verlangen: zijt gij de bruidegom die komen
moet, zij gij degene die in onwankelbare trouw u wilt verbinden met Jerusalem,
die u voor niets en niemendal van Jerusalem zal laten scheiden? Zijt gij degene, de profeet, de bruidegom waarvan gezongen wordt
dat Hij het gelaat, het aangezicht van Zijn bruid Jerusalem zal vernieuwen? Maar als we er zo over mogen peinzen, verdwijnt ogenblikkelijk de
te gemakkelijk vraag is hij het nu, of is Hij het niet. Want onmiddellijk
speelt ons hart de wijs van het verlangen, van een onbedwingbare lust, Hem te
mogen begroeten. Zo sterk dat in zijn komst alle andere vragen overbodig lijken;
zij worden overstegen als die bruidegom komt …
Het signalement van deze Messias staat
niet uitgetekend in het vraag- en antwoordspel van onze Katechismussen, maar in de poëzie van profetische extase.
Hij die komt past niet in een passe-partout, de maten ervan zijn ons niet bij
voorbaat ter hand gesteld. Het signalement van de bruidegom is alleen herkenbaar
voor degene die Hem verwacht, voor Jerusalem. Zij zal Hem dan ook toezingen bij
Zijn joieuse entrée.
De scharen zingen
Hem toe: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij de
komende in de Naam des Heren, Hosanna inde hoogste … (Matt 21,9). Maar zover
is het nog niet. Daarom moet Joannes gemeld worden wat zijn leerlingen zien en
horen: blinden, verblinden, zien weêrom, lammen, lamlendigen gaan, melaatsen, zij die geen goed gerucht hebben
verspreid, worden
weer in de gemeenschap opgenomen. - Melaatsen immers zijn in de traditie de buitengeslotenen omdat zij slecht gesproken
hebben van de gemeenschap. - De doven, zij die zich tot nu toe doof gehouden
hebben, horen weer. Ja, doden worden opgewekt. En Jesus vervolgt: armen verkondigen het evangelie, dat is de
blijde boodschap dat God Koning is in Sion; en voegt Jesus
eraan toe: zalig wie zich niet ergert aan Mij, hij/zij die geen aanstoot aan Mij
neemt. Dat laatste geldt voor ons allemaal. Want hoe zere zouden we willen
dat Jesus zou beantwoorden aan het beeld dat wij van
Hem hebben gemaakt! Dat
geldt voor ons allemaal, ook voor Joannes de Doper. Want ook hij, hoe gaarne had
hij gehoord, en gevangenen worden bevrijd. Zou dat niet het enige zijn geweest
wat Joannes in die omstandigheden had willen horen, Joannes in de kerker? Ook
hij, - net als wij, - moet het doen met die wonderbare zaligspreking: zalig die
geen aanstoot neemt aan Mij ….
Maar er is
nog meer.
Wij lezen - doorgaans tot eigen geruststelling
(?!), - alsof er zoude staan: en aan armen wordt het evangelie verkondigd.
Er staat niet bij wie degenen zijn die aan de armen het evangelie zouden moeten
verkondigen. De kreupelen en de lammen zullen zelf weer kunnen, de blinden zullen zelf weer opzien,
en de melaatsen worden gereinigd, en de doden zelf worden opgewekt …
Wat is er
met de armen aan de hand?
Blijven die voor immers het voorwerp
van onze liefdadigheid, blijven die dan voor eeuwig en altoos afhankelijk van onze goedheid? In de voetnoot van de
Willibrordvertaling staat het zo mooi, de armen krijgen waar zij recht op hebben?
Maar wie zal hun dan geven waar zij recht op hebben?
Zal dat waar zij recht op hebben uit de hemel komen vallen?
In het zelfde evangelie van Mattheüs
kennen we de zaligsprekingen. De eerste zaligspreking luidt: zalig de armen van
Geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen … Wat een spitsvondigheid
is er niet aan de dag gelegd om dit vers uit te leggen! Er is zelfs gesuggereerd
dat het hier geestelijk gehandicapten zoude gaan. Maar in die eerste zaligspreking
moet Geest met een hoofdletter worden geschreven! De armen worden zalig geprezen
omdat zij het profetisch recht van spreken hebben, hun is de toekomst gegeven van het Koninkrijk
der Hemelen … dat zou wel eens aanstootgevend kunnen zijn. Niet degenen die
alles al hebben komen in aanmerking om het wenkende perspectief van het Koninkrijk
der Hemelen te verkondigen, niet de deskundigen, theologen en anderszins bezitters
van de aardse zekerheden, en/of wijsheden. En
bij die zin moeten we ons geen illusies maken. Het zijn ook niet degenen die
zogenaamd wel rijk, maar innerlijk onthecht zijn ….. Want dat God Koning zal zijn in Sion, kan alleen met recht en reden verkondigen door
de arm gemaakten, door de gekleineerden
en vernederden, zij die nergens aanspraak op kunnen doen gelden, die zich nergens
op kunnen laten voorstaan; die niet in de verleiding komen om aan Jesus te vragen of zij aan zijn rechterhand of aan zijn linkerhand
mogen zetelen, als Hij gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid. Dit mogen wij, misschien tot onze verbazing,
overwegen als wij haastig, al te haastig, al menen te
weten wie wij tegemoet zien, wie wij willen verwachten. Zijt gij
de komende of moeten wij een ander tegemoet
zien.
Bij de intocht
in Jerusalem wordt toch gezegd: zeg tot de dochter van Sion, zie uw Koning komt,
vernederd en gekleineerd, gezeten op een
ezelin …. (Matt 21,5) Zoals Jesus
zelf zal tot ons roepen, zo zal Hij ons roepen: Komt allen tot Mij, die vermoeid
zijt en belast en beladen, neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik vernederd
ben en gekleineerd, zo zult gij rust vinden voor uw zielen.
Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht (Matt 11,28) Maar helaas deze roep,
deze roeping van Jesus hebben wij schadeloos proberen
te maken door te spreken van ootmoed en nederigheid.
Een superieure vorm van bescheidenheid, zo niet beschaving. Want iemand die gekleineerd
is, die vernederd is, laten wij maar al te snel links liggen. Wij zijn heel slim
geweest om die woorden zo te vertalen dat zij ternauwernood meer een risico met
zich meebrengen. Daarom schrikken wij niet meer van die zaligspreking: zalig degenen
die geen aanstoot nemen aan Mij. Hoe zouden wij nu toch aanstoot kunnen nemen
aan Jesus! Hier is minstens bescheidenheid geboden …..
alsof dat op ons niet van toepassing zou kunnen zijn. In Deuteronomium
staat het zo geschreven: wanneer er onder u een arme, een arme gemaakte, onder
uw broeders zal zijn, in een van uw poorten, in het land dat de Heer uw God u
geve zal, zo zult gij uw hand niet doen verstijven, noch
uw hand niet toesluiten voor uw broeder die arm gemaakt is …. (Deut 15,7) De tekst
zegt dat wij onze hand niet mogen toesluiten, want sluiten wij onze hand, dan
maken wij er een vuist van. En met gebalde vuist
kunnen wij onze broeder of zuster toch niet tegemoet treden! Moderne vertalingen maken ervan dat wij
onze beurs wijd open moeten doen voor onze verarmde broeder en zuster …. Het valt
mee dat er in de voetnoot geen giro- of banknummer wordt genoemd. Met een zekere
beschaming lezen we dat. Want we weten met deze teksten eigenlijk niet al te best
raad. Vandaag horen we deze teksten als de vraag komt: zijt Gij de komende of moeten wij een andere verwachten. Wij vieren Zijn Paasmaaltijd ook vandaag, we eten van het zelfde brood
we drinken uit dezelfde beker, wij vieren de broederschap, en wie weet hoe ook
deze maaltijd onze broederschap kan versterken, onze saamhorigheid, onze aandacht
voor elkaar, voor de broeders dicht bij en veraf, en ook voor onze afwezige broeders
en zusters: zo geve God!
Am*dam
11 december
1998
© Ben Hemelsoet
[de Stad Gods]
Op Zijn
Naam zullen de volkeren hopen
Mattheüs
12,16 - 21
Jesus weet dat de Pharisaeën de
synagoge hebben verlaten. Hij weet dat, en Hij trekt zich terug, Hij wijkt uit.
Mattheüs gebruikt een woord dat hij al meer heeft gebruikt. In het verhaal van
de wijzen uit het oosten (Matt 2,12.13.14.22). Maar hij gebruikt het woord ook
als Jesus uitwijkt als Hij hoort dat Joannes is overgeleverd.
In het lot dat Joannes treft, wordt zijn rol als voorloper onderstreept. Ook Jesus
zal worden overgeleverd! De Pharisaeën houden raad tegen Jesus hoe zij hem uit de weg zouden ruimen ... Daarom wijkt
Hij uit. Vele scharen volgden Hem, en Hij genas hen allen.
Merkwaardig,
de scharen volgen Jesus, maar zij blijken door Hem te
volgen door Hem genezen te worden. Geen enkel détail wordt verder vermeld. Wel
wordt vermeld: Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem
niet openbaar zouden maken.
Hier is meer
aan de hand dan alleen een verbod om Zijn verblijfplaats bekend te maken.
Het geheim
van Jesus is meer dan het geheim van Zijn verblijfplaats.
Zijn geheim
vervult de plaats waarheen Hij zich terugtrekt.
Die plaats
wordt in alle betekenissen van het woord door dat geheim getekend.
Het geheim
van Jesus is hier in het geding! Het blijkt uit opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is
door Jesaja de profeet, die zegt ....
De tekst van
Jesaja wordt hier aangehaald omdat de
Pharisaeëen de synagoge hebben verlaten, zij verlaten
de plaats van samenkomst die door de genezing van de man met de verdorde hand
weer in ere is hersteld; de plaats is weer in ere hersteld, als een plaats van samenkomst, teken van verwachting
en uitzicht! Dat
uitzicht, dat perspectief is door Jesus gevuld, vervuld
gegeven aan die plaats. Voor al diegenen die het op het leven van Jesus
hebben gemunt kan daar geen plaats meer zijn. Toch trekt Jesus
zich terug, Hij wijkt uit. Het gaat immers niet om het geheim van die plaats,
maar om het geheim van Jesus zelf. Het geheim van Jesus
heeft ook te maken met al degenen die Hem volgen, en Hij genas hen allen. Dat
geheim moet worden gekoesterd, dat geheim kan niet als een mededeling worden prijsgegeven.
Want de dreiging die van de door Mattheüs genoemde Pharisaeën uitgaat, wordt niet weggenomen. Om zicht te krijgen
op dat geheim van Jesus wordt de profeet Jesaja gelezen.
Het geheim ligt besloten in die wonderlijke tekst: zie Mijn knecht
die Ik hen uitverkoren ... Maar
de attente lezer kan opmerken dat Mattheüs hier een eigen verzie geeft van de
tekst van Jesaja. De tekst van Jesaja spreekt spreekt Jacob
aan, Israël. Mattheüs daarentegen spreekt van “Mijn knecht”,
“Mijn dienaar”. Het is de enige maal in zijn evangelie dat Mattheüs deze titel
voor Jesus gebruikt, en wel in een door hem aangepast
citaat, toepasselijk gemaakt. ook het woord “uitverkoren”
is zo niet in de tekst van Jesaja te vinden. Dit woord voor de uitverkiezing is
tamelijk zeldzaam in de Griekse vertaling van de schriften. Het
is zo te lezen in de mond van Josua/Jesus in Num 14,8 (“In de
woestijn”) “Indien de Heer ons heeft uitverkoren, zo zal Hij ons dat land brengen;
Hij zal ons dat geven een land overvloeiend van melk en honing”. De
uitverkoren knecht des Heren zal ons binnenleiden in dat land van betrouwbare
rust, het veelbelovende land. Het citaat van Jesaja is toegespitst op Jesus, de bevrijder, de leidsman. Hij zal aan de volkeren het oordeel
verkondigen, het bevrijdende oordeel! Het geknakte riet zal Hij niet breken, de
smeulende pit zal Hij niet doven. Daarom zullen de volkeren op Hem hopen, hun
verwachting op Hem stellen. De volkeren zijn de volkeren die de lezer van het
evangelie tegen zal komen in hoofdstuk 25,32: Als de Zoon des Mensen komen zal
in al Zijn heerlijkheid, en al Zijn engelen met Hem, dan zal hij gezeten zij op de troon van
Zijn heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volkeren tot één synagoge worden verzameld
... Het zijn dezelfde volkeren waarvan ook sprake is op het einde van het evangelie:
maakt alle volkeren tot Mijn leerlingen ... Deze volkeren worden hier al vermeld
als degenen die op Hem zullen hopen. Zij die op Hem hopen
zijn niet degenen die Hem naar het leven staan. Maar degenen die Hem naar het
leven staan, zijn nog niet verdwenen van de aarde; wij zijn niet gevrijwaard als
wij menen dat “Jezus naar het leven staan” alleen maar mogelijk is geweest
in een ver verleden, in een al of niet realistisch passiespel. Als wij menen ons niet aangesproken
weten als het over Pharisaeëen gaat, lopen we grotelijks
het risico de blijde boodschap mis te verstaan. Het evangelie spelt ons hoop als
wij ons hart niet verharden, als wij Zijn stem willen horen, als wij willen treden
in Zijn voetsporen, als wij Hem willen volgen ....
De
Zoon van David, de Zoon des Mensen
[ I]
Mattheüs 12, 22 -37
Toen werd een bezetene bij Hem gebracht
... Het citaat van Jesaja (Matt 12,17 -21) heeft het verhaal opengebroken. De woorden van de profeet
hebben Jezus bekend gemaakt aan degenen die die woorden
hebben willen horen, en die dientengevolge op Hem willen hopen, de volkeren ....
Zo wordt Hem een bezetene gebracht. In het citaat van Jesaja is immers te horen
dat God Zijn Geest op Zijn dienaar heeft gelegd. De door de demon bezetene is
blind en stom. Het toen van Mattheüs is ook een conclusie uit het voorafgaande. Toen zou ook gelezen kunnen worden als
dus, of en daarom: zo wordt nu een
bezetene bij Hem gebracht: blind en stom. Iemand die geen ogen heeft om te zien,
verblind door de boze geest, en te stom om van de goede
Geest, Gods Geest te kunnen getuigen. Als in de Naam van de uitverkorene de volkeren
op Hem kunnen hopen, welk een mogelijkheid is er dan gegeven voor zulk een verblinde,
voor zulk een stomme. Het hoeft geen betoog: als deze bezetene zo bij Jezus wordt
gebracht kan hij Hem zien, kan hij Hem aanschouwen, en kan hij van Hem spreken,
getuigen. Maar het gaat uiteraard niet alleen om de genezing, niet alleen om de
opheffing van een physiek ongemak. De evangelist onderstreept
dat. Hij laat de scharen (dat zij de vele scharen, die Jezus hebben gevolgd vanaf
Matt 12,16) versteld staan, zij raken uit hun “gewone” doen, en zij herkennen
Hem als in extase: is dit niet de Zoon
van David? Het is de eerste keer dat Mattheüs deze
koninklijke titel gebruikt om Jezus aan te duiden. Dat
kan hij doen nademaal hij uitvoerig geciteerd heeft
uit de profeet Jesaja (Matt 12,18-20; Jes 42,1-4). Het is een vraag, maar deze
vraag opent perspectieven, koninklijke perspectieven.
Maar het blijft vooralsnog een vraag. Want als Hij de Zoon van David wezen zou,
hoe zien wij Hem, en hoe wagen wij van Hem te getuigen, zij wij van onze verblinding genezen, van onze stupiditeit: te
stom om ervan te spreken? Om ons deze vragen in te scherpen, neemt Mattheüs weer
de Pharisaeën in dienst (zie de vorige pericoop), en Mattheüs neemt ons in hun kielzog mee.
De
Pharisaeëen dwingen ons onzelf niet
als geïnteresseerde toeschouwers, zo niet als belangstellende buitenstaanders
te beschouwen; lezend in het evangelie zijn wij immers geen sleutelgatkijkers.
Wij zelf staan te kijk. Zo zijn zij (en wij) critische medeplichtigen,
- je hoeft je immers toch niet zo snel gewonnen te geven aan de extase van de
scharen? Deze Pharisaeën schamperen: door de vorst der
duivelen, Beëlzebul, drijft Hij duivelen uit; Jezus en de vorst der
duivelen spelen onder een hoedje. Maar Jezus kent hun gedachten, - we hebben dat
al eerder gehoord in Mat 9,4.
Dit wordt niet geschreven omdat Jezus over een bijzondere kennis zou beschikken.
Het antwoord van Jezus hoeft immers geen enkele (bijbel)lezer
te verwonderen. Zo doortrapt eenvoudig kan het rijk van de duivel immers toch
niet zijn? De opmerking van Jezus had een beetje lezer zelf wel kunnen
bedenken. Maar deze Pharizeeën (en dus ook wij) hebben
de tekst van Jesaja
niet willen horen. Soms denken wijzelf dat wij die tekst niet meer hoeven horen;
wij weten immers toch allang wie Jezus is? [De tekst van Mattheüs 12,9-20 komt
in de Zondagse liturgie niet voor!] De clou
van het verhaal is immers gegeven in vers 27. Macht over de boze geesten is geen duivels onderonsje.
Macht
over de boze geesten
behoort aan de Geest van God, die
Geest waarvan in Mat 12,18 geschreven staat: Ik zal
Mijn Geest op Hem leggen. Hebben de Pharisaeëen die
tekst van Jesaja niet gehoord?
De genezing
van de bezetene is een conclusie, een consequentie van hetgeen
als citaat van Jesaja in het evangelie is opgetekend (Mat 12,18 v.v.) Zo worden
de Farizeeën ontmaskert, en al diegenen die zo graag
zouden willen zeggen How do you know? Jezus antwoordt: maar als Ik door de Geest Gods
(zie Mat 12,18) de
duivel uitdrijf dan is het Koninkrijk van God tot u gekomen! Maar als zo dat Koninkrijk
gekomen is, hoe horen we dan in wenkend perspectief: de naam van de Zoon van David!!
En ook horen wij zo: welke namen dienstig kunnen zijn om het programma
van Jezus te formuleren! (wordt
vervolgd!)
De
Zoon van David, de Zoon des Mensen [ II ]
Mattheüs 12, 22 - 37 (vervolg)
De scharen
menen in Jezus de Zoon van David te kunnen herkennen. Dat is voor de evangelist
aanleiding om de komst van het Koninkrijk ter sprake te brengen. Deze titel “Zoon
van David” kan ter sprake komen omdat Jezus macht heeft over de bezetene die blind
en stom is. Zo getuigt het evangelie van Jezus dat de Geest van God op Hem is
gelegd. De verwachting van het Koninkrijk komt naderbij, een Koninkrijk dat niet
in zichzelf verdeeld is. “Want we niet met Mij is, is tegen Mij” . Het is als
alles op het spel staat werkelijk “alles” of “niets”. Je kunt immers niet een
“beetje” met Jezus zijn, want dan ben je inderdaad een splijtzwam, iemand die
verstrooid. Het is merkwaardig dat naar aanleiding van deze teksten zelden gezegd
wordt: dit woord is hard, wie kan dit aanhoren? De inzet van deze hele perikoop
is dan ook de aanvaarding dat de Geest op Jezus is gelegd. Daarom kan nu volgen
alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering tegen
de Geest zal de mensen niet vergeven worden ... Die lastering
heeft ook te maken met het onverdeeld toebehoren aan
Jezus, ondubbelzinnig, niet dubbelhartig; niet als die dwaas die in
zijn hart zegt er is geen God. Die dwaas is immers wijs genoeg om het alleen
in de beslotenheid van zijn hart te ze hebben, hij waagt het zogenaamd niet om
die woorden over zijn lippen te krijgen. Hoe vroom weet hij zich te gedragen,
en hoe wijs ... De perikoop eindigt met een raadselachtige spreuk. Wie enig woord
gesproken zal hebben tegen de Zoon des Mensen, het zal hem vergeven worden, maar
wie tegen de heilige Geest gesproken zal hebben, het zal hem niet vergeven
worden, noch in dit tijdperk, noch in het tijdperk dat komen gaat. Waarom wordt
er ineens weer gesproken over de Zoon des Mensen? We herinneren ons dat er gesproken
is van de Zoon van David, een glorieuze koninklijke.
Moet de ene titel Zoon (van David) de
andere titel Zoon (des
Mensen) in evenwicht houden? En bovendien kan de Zoon des Mensen het hebben dat
er tegen Hem gesproken wordt, en de Geest niet? Wie is die Zoon des Mensen?
De
Zoon des Mensen heeft van doen met Joannes de Doper, met
Elia, met Jeremia of een van de profeten (zie Mat 16, 13 v.v.) En die namen kunnen
allen onder die ene noemer gevat worden “zij hebben met Hem gedaan wat zij wilden”
(Mat 17,12-13).
De Zoon des
Mensen treedt in de voetsporen van die eerste Zoon van de Mens, van Adam die het
onderspit moet delven, die het slachtoffer is van broedermoord. Maar het bloed
van die eerste martelaar, die ademtocht, die Abel, die vermoorde onschuld zal
niet ongewroken blijven. Want het kan niet waar zijn dat het recht van de sterkste
altijd, tot in eeuwigheid zou zegevieren.
De lieve Heer
zal de Zoon des Mensen verheffen, verhogen, en Hem de macht geven om te oordelen
de levenden en de doden.
Als de Zoon
des Mensen komt in Zijn heerlijkheid, en alle volkeren voor Hem verzameld, dan
zal de maatstaf bekend worden waarnaar wij worden geoordeeld: wat gij aan de minste van Mijn broeders hebt gedaan, hebt gij aan
Mij gedaan. Deze maatstaf waarnaar wij geoordeeld zullen worden is bekend, daarnaar
weten wij ons immers immer te gedragen .... Dat kan -
om het zo te zeggen - wat hebben, op die weg kunnen wij ons steeds omkeren ten
goede. Maar laster tegen de heilige Geest, is de onbekeerlijkheid zelve, is een definitieve
breuk, onherstelbaar ....Om dat toe te lichten wordt het beeld van de boom en
zijn vrucht geschreven, aan de vrucht kent men immers de boom!
Degenen
die toegesproken worden heten ineens met alle felheid adderengebroed. Het woord is al eerder gebruikt. We hebben het gehoord
uit de mond van Joannes de Doper (Matt 3,7) Adderengebroed wie heeft u aangewezen
te vluchten voor de komende toorn? Met dat woord is de
waarschuwing voor het naderende oordeel gegeven. De grond waarop dat oordeel gegeven
wordt wordt hier aangegeven. Want daar waar het hart
vol van is loopt de mond van over. Dat hart van de dwaas die in zijn hart zegt:
er is geen God. Dat zal immers vroeger of later blijken. vroeger of later zal hij de daad bij het woord voegen. De goede
mens brengt goede dingen voort uit de schat van zijn hart, de boze mens brengt boze dingen voort uit de boze schat (het woord
hart wordt hier niet eens meer gebruikt!)
Het is Van deze boze hopen wij te worden verlost als
wij in het Onze Vader bidden: maar verlos ons van den boze, verlos ons van den
boze, ook van die boze die zich kan nestelen in ons eigen hart. Want ook hier
geldt: wie staat zie toe dat hij niet valle. Naar ons
hart. de overvloed van ons hart zullen we geoordeeld
worden. Dat hart dat zo’n grote rol speelt als beleden
moet worden dat wij God moeten liefhebben met geheel ons hart. Heer, geef ons een hart dat hoort, dat gehoor geeft
.... Heden, zo gij Zijn stem
hoort, wilt uw harten niet verharden. (psalm 95)
Mattheüs 12,38 - 49
Toen, - als een reactie op (al) het voorgaande,
vanaf Matt 12, 9 vv - antwoordden sommige schriftgeleerden
en Pharisaeën, zeggende: Meester wij willen van u een
teken zien. Voor alle duidelijkheid: zij
vragen niet naar een wonderteken, een wonderlijk teken, een verbazingwekkende
inbreuk op de gewonde gang van zaken. Zij vragen
veeleer naar de garantie, de betrouwbaarheid van hetgeen
gezegd is door Jesaja de profeet. (Matt 12,16 v.v.) Zij vragen hoe al wat Jesus zegt en doet
zal uitlopen op dat uiteindelijke oordeel, en hoe alle volkeren op Hem hun hoop
zullen stellen. Zij
vragen veeleer hoe alles wat Jesus zegt en doet past
in het grote geheel, de naderende komst van Gods Koninkrijk, en het bevrijdende
oordeel. In het derde hoofdstuk van het boek Exodus (Ex 3,14)
staat te lezen: “Hij dan zeide Ik
zal zijn met u en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb. Wanneer
gij dit volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen
op deze berg”.
Het teken
is hier een hemelse garantie dat datgene wat als Gods bevrijdende geschiedenis
wordt toegezegd ook daadwerkelijk van Godswege zal geschieden. God garandeert
het vanwege Zijn
wonderlijke Naam Ik zal zijn. Wat ander
teken dan de daadwerkelijke vervulling van Gods belofte zou er immers kunnen worden gegeven? De profeet Jesaja heeft
immers getuigd “Ziet, Mijn knecht,
die Ik heb uitverkoren; Mijn beminde in welke mijn ziel
behagen heeft; Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal de volkeren oordelen”
(Matt 12, 18 vgl Jes 42,1) Een ander teken is niet mogelijk, dan het reeds
gegeven getuigenis van de profeet. Maar in het getuigenis van de profeet Jesaja
is gesproken dat Hij de volkeren zal oordelen. Er hoeft geen ander teken gegeven te worden dan het teken dat de profeten
immer hebben gegeven, de toezegging van Gods woord, ook
al is er geen gehoor gegeven aan de profetische oproep. Daarom kan zo hard geschreven
worden: dit boos en overspelig geslacht. (zo ook nog in Matt
16,4) Zij krijgen geen ander teken dan het teken van Jona de profeet; dat is de
oproep tot bekering! Zelfs de weigerende vlucht van Jona, zelfs niet zijn schijnbare
ondergang in de zee, zal zijn profetie ongedaan kunnen maken. Sterker nog: zelfs
de ondergang van de Zoon van des Mensen, zal Zijn aanstelling als rechter over
levenden en doden niet te niet kunnen doen. Zo zal de
geschiedenis van God met de mensen worden voltrokken. Wat er ook
met Jona gebeurd mag zijn, de inwoners van Ninive hebben zich op zijn prediking
omgekeerd: en zie meer dan Jona is hier. Het teken van de prediking van Jona ten
opzichte van de inwoners van Ninive, die grote stad, ligt uiteraard in het verlengde
van de toezegging van Jesaja: op Hem zullen de volkeren hopen! Daarom wordt ook
de Koningin van het Zuiden, een vertegenwoordigster van de volkeren, als kroongetuige
aangehaald. Zij was gekomen om de wijsheid van Salomo te horen: en zie meer dan
Salomo is hier. Zelfs de verbazing over de uitwerping van de onreine geest alleen
is niet voldoende. Wanneer dat niet gepaard gaat met vertouwen te hebben in Degene
op wie God Zijn Geest heeft gelegd, keert de onreine
geest zevenvoudig weer. Het gaat van kwaad tot erger. Het zal van kwaad tot erger
gaan als geen gehoor gegeven wordt aan de boodschap die verkondigt wordt, een boodschap die de vervulling is van hetgeen
door de profeet Jesaja is gezegd. Die boodschap staat hier in het middelpunt.
Daarom staat er dat Zijn moeder en broeders zelfs, buitenstaanders
zijn, als men menen zou dat er andere rechtsaanspraken zoden zijn, alsof familiebanden
alleen al de het vertouwen inde verkondiging overbodig zouden maken, alsof
de afstamming alleen al voldoende zou zijn. Want ook hier geldt
noblesse oblige.Want
hoe zoeken zij Hem te spreken. Want wie is Mijn moeder, wie zijn Mijn broeders.
Hij strekte Zijn hand over Zijn leerlingen. Het is het genezende gebaar van Zijn
hand, waarmee Jesus Zijn leerlingen geneest, en hen
onder Zijn hoede neemt (zie Matt 12,15): ziedaar Mijn Moeder en Mijn broeders.
Daarmee is niet gezegd dat Zijn Moeder en Zijn broeders niet tot Zijn leerlingen
hebben behoord. Maar zij moeten worden geteld, en gezocht onder Zijn leerlingen
.....
Am*dam 3 augustus
1997
© Ben Hemelsoet
[de Stad Gods]
Een
zaaier ging uit om te zaaien (Mattheüs 13,1 - 10)
En op die
dag ging Jesus uit het huis, en “zetelde” hij langs
de zee .... Het is de dag waarop wij gehoord hebben:
“Wie de wil doet van Mijn Vader, die in de hemelen is, die is Mijn broeder en
zuster, en moeder. Daarmee is niet gezegd dat Zijn moeder en Zijn broeders en
Zijn zusters niet tot Zijn leerlingen hebben behoord. Maar ook zij moeten worden
gezocht onder degenen die de wil doen van Zijn Vader die in de hemelen is. Op
die dag, waarop dat mag klinken, - ons tot troost, - zetelt Jesus zich aan de zee. Daar is Hij gezeten in afwachting van
de vele scharen die zich als een synagoge rondom Hem zullen vergaderen. (In het
Grieks is in het woord voor “samenkomen” “verzamelen”
“toestromen” het woord “synagoge” te horen.) Mattheüs zou geen goed schrijver zijn geweest, als hij Jesus
daar vergeefs had laten zetelen. Het verhaal kan alleen maar doorgaan met: vele
scharen komen op Jesus toe. De scharen zijn zo talrijk
dat Hij in een schip ging om daar te “zetelen” en geheel de schare stond op de
oever. Tot zover lijkt er niets moeilijks aan de hand met deze tekst. Het tafereel
is bekend. Maar toch!
Jesus verplaatst zijn “zetel” van “langs de zee” naar “in
het schip”. Of wij het prettig vinden of niet: op die manier is de afstand tussen
Jesus en de scharen vergroot. De evangelist schrijft:
en Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen.
Dat laatste moet onze verwondering wekken, want het is voor de allereerste maal
dat de evangelist schrijft dat Jesus in gelijkenissen
tot hen spreekt, nadat de afstand tussen Jesus en de
scharen is beschreven. Dit moet verwondering wekken! Wij denken dat wij Jesus’ gewoonten kennen - zo doet Hij nu eenmaal! Maar wel heel verwonderlijk
is, dat Jesus zetelend op de zee, een parabel gaat vertellen
over iets wat op het land gebeurd: zie, een zaaier ging uit om te zaaien. Onderstreept
dat niet eens te meer de afstand tussen Jesus en Zijn toehoorders? Moeten wij ons niet af vragen of wij
het ons niet te gemakkelijk, al te gemakkelijk maken, als wij menen te moeten
zeggen Jesus ontleent Zijn voorbeelden, Zijn parabels,
aan het gewone dagelijkse
leven van Zijn dagen. Daarom moet de vraag gesteld worden, hoe komt het dat Jesus gezeten op de
zee, nu Zijn parabel ontleend aan het land, aan het leven in het land? Waren er geen
parabels voor handen die iets met de visserij van doen hadden? Aan het eind van
dit hoofdstuk staat immers wel een parabel over de visserij (vgl Matt 13,47 v.v.) Had Jesus daar
niet beter (!) me kunnen beginnen? Bovendien is die parabel van de zaaier wel
een heel vreemde parabel. Van deze parabel kan niet gezegd worden dat Jesus Zijn parabels ontleend heeft aan het gewone dagelijkse leven van Zijn dagen.
Want welke zaaier, - ook de zaaier in Jesus’ dagen -
is zo “stom” om driekwart van zijn kostbare zaaigoed
te verspillen. Een zogenaamd uitleg omtrent de moeilijke bodem van Galilea deugt niet. Dat
is hoogstens een reden te meer dat die zaaier goed had moeten uitkijken dat zijn
kostbare zaaigoed in goede aarde valt. Het lijkt moeilijk vol te houden dat
we hier een schildering hebben van het landleven in Galilea in Jesus’ dagen. Vanuit dat landleven kunnen we deze parabel
niet uitleggen. Op een landbouwhogeschool zou zulk een parabel als voorbeeld van
slecht management worden gepresenteerd.
Maar dat wist de evangelist ook wel! Niet voor niets beëindigt hij de parabel
met de oproep: wie oren heeft om te horen,
hij hore. (deze laatste oproep heeft de evangelist
als een eerder laten klinken, toen Joannes in de kerker
zat, en de werken van de Messias “hoorde” Matt 11,15)
De oproep om te horen klinkt meer dan bekend in de oren
van degenen die ‘s avonds en ‘s morgens zeggen Hoor, Israël, De Heer onze God is uniek ....(Deut 6,4) Daarmee is
ook gezegd dat het begrijpen van deze parabel meer met het gehoor geven aan de
unieke God van Israël te maken heeft, dan met landbouwkundige kennis. Deze parabel
kan alleen maar worden verstaan binnen de oproep van de schriften: Hoor, Israël!
We hoeven het domein van de schriften niet te verlaten om van buiten af toegang
te krijgen tot hetgeen hier geschreven staat. Het domein
van deze zaaier is geen ontoegankelijk domein. In de schriften zelf is de sleutel
gegeven om toegang tot dit domein te krijgen. Om deze parabel te kunnen horen,
zullen ook wij moeten leren gehoor te geven aan de unieke God van Abraham, aan
de God die Zijn beloften gestand doet aan Abraham, Isaak en Jacob .....
[wordt vervolgd]
====
Een zaaier
ging uit om te zaaien II
De merkwaardige
parabel van de zaaier, roept vanuit zichzelf al misverstanden op bij de lezer
die te haastig lezen wil. De haastige lezer wil Jesus voor de voeten lopen: had Jesus
die zaaier niet ietwat verstandiger met zijn zaaigoed om kunnen laten gaan? Had
hij hem niet een ietwat nauwkeuriger bodemonderzoek kunnen laten verrichten? Het
is immers de moeite waard om te onderzoeken waar het goede land is, de goede aarde!
En waarom staat er dan toch bijna triomfantelijk geschreven: maar wat in goede
aarde viel droeg dertig, zestig, honderdvoudige vrucht? Zou het dan toch alleen
maar om die laatste zin moeten gaan? Maar in de uitleg die van deze parabel wordt
gegeven wordt toch ook uitleg gegeven van het zaad dat tussen de doornen viel,
het zaad dat langs de weg werd vertrapt, en het zaad dat op de kale rots zo moederziel
alleen achter bleef? Maar allereerste moeten we ons realiseren
dat de Bijbelse woorden ons ontglipt zijn, wij zijn de Bijbelse sporen kwijt geraakt.
We gaan slordig met de Bijbelse worden om. We spreken
liever van Abraham en zijn nakomelingen,
zijn nageslacht dan over Abraham en zijn zaad. Zaad
klinkt waarschijnlijk te drastisch in onze oren, te lijfelijk en te concreet.
Maar als we het woord zaad niet meer lezen wordt het de lezer/es wel moeilijk
gemaakt moeilijk gemaakt
de geheimen op te sporen van de gang van het zaad. Deze terughoudendheid om over zaad te spreken schept afstand,
brengt het geheim van de schriften - helaas – niet nader. In de Bijbelse verhalen
staat te lezen hoe God Zijn belofte schenkt aan Abraham en aan zijn zaad. Wie oren heeft
om te horen, dat hij/zij hore.
Als een zaaier uitgaat om zaad te zaaien, kunnen ook de
woorden klinken meetrillen van de beloften die gedaan zijn aan Abraham en aan
zijn zaad. We kunnen ook horen hoe het het zaad van
Abraham vergaan is, hoe Isaak heeft gezaaid in het land dat hem is toegezegd:
“en Isaak zaaide in datzelfde land, en hij
vond in datzelfde jaar honderd maten; want de Heer zegende hem. En die man werd groot, ja hij werd gaandeweg
groter, totdat hij zeer groot geworden was .... “(Gen
26,12-13) Van
dit verhaal van Isaak moet de echo ons in de oren klinken, als we een goed begrip
willen hebben van de parabel van de zaaier. Want ook deze parabel van Jesus veronderstelt niet alleen de
hele heilige schrift, maar ook dit verhaal van het zaad van Abraham. Het spreekt
vanzelf dat een lezer dat niet bij allereerste lezing opmerkt.
Maar daarom
moet de lezer geduldig leren lezen, op kleine signalen leren letten, en moeten
hem/haar kleine détails gewezen worden; zo kan de vreugde over de honderdvoudige
oogst groot, ja zeer groot zijn! Als we dit geproefd hebben, kunnen we
de vraag horen van de leerlingen die met een bijna onthutsende naïviteit vragen: waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen? Hoe kunnen anders de geheimen
van de schriften ter sprake komen? De schriften gaan niet over goede of slechte
landbouwtechnieken, maar over de belofte Gods, over de belofte van Gods Koninkrijk!.
Die vraag
van de leerlingen alleen al had ons alert moeten maken, en moeten waarschuwen
Parabels, gelijkenissen zijn niet zo eenvoudig als men op het eerste gezicht denkt.
De parabels zijn bijbelonderricht in optima forma, het zijn geen illustraties van hetgeen wij allang weten. In het antwoord van Jesus blijkt immers dat het juist niet gaat om datgene wat
wij allang weten, maar blijkt dat het gaat
om hetgeen ons wordt toevertrouwd: om de geheimenissen van het Koninkrijk van
God: dus niet om de ontroerende idylle van het Galilese
landleven.
De geheimenissen
van het Koninkrijk van God zijn blijkbaar niet gegeven aan iedereen .... Maar
het is wel opvallend dat de evangelist dat zo open en bloot schrijft. Is er dan
een tweedeling in de maatschappij? Maar als degenen aan wie het niet gegeven is
toch kunnen horen, – en mogen
horen! – aan u is gegeven de geheimen van het Koninkrijk
te kennen, worden zij dan niet juist nieuwsgierig gemaakt naar die geheimen? En
als het om de geheimen van het Koninkrijk gaat, kunnen dan degenen aan wie het
gegeven is die geheimen te kennen, die geheimen jaloers, en alleen voor zichzelf
bewaren. De geheimen van het Koninkrijk vragen er toch om bekend gemaakt te worden
bij eenieder.
Wie beken
is met de geheimen van het Koninkrijk van God moet er van spreken. Het Koninkrijk
van God is immers een demasqué van al
datgene wat wij heerschappij en macht noemen op deze aarde ...
(wordt vervolgd)
========
Een
zaaier ging uit om te zaaien III
(Matt 13,11 v.v.)
Wie doordringen
in de geheimen van het Koninkrijk van God wordt steeds rijker, maar wie daarin
niet wil doordringen zal steeds armer worden, uitgeleverd als hij is aan aardse
macht en praal,
schijngrootheid, en maskerade.
Niet doordringen
in de geheimen van het Koninkrijk, daar geen moeite voor doen, is feitelijk zich
niet interesseren voor de geheimen van dat Rijk. Dat is: die geheimen van nul
en gener waarde achten, daarom zal alles van dat Koninkrijk
aan degenen die dat rijk minachten worden onttrokken ... Hier wordt geen feitelijke
gang van zaken beschreven, hier wordt een waarschuwing gezegd, ook voor degenen
die op voorhand zeggen dat het hun toch wel weer niet gegeven zal zijn ... Maar
pas op!
Tegen deze
achtergrond wordt nogmaals uitgelegd waarom Jesus in
zulke merkwaardige parabelen spreekt, want merkwaardig is de parabel van de
zaaier zeker. En dan klinkt het zo: “daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen,
omdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan” Dat klinkt als een profetisch
orakel, een profetische waarschuwing.
Hier wordt
niet gezegd dat het zo zal zijn, maar hier wordt gewaarschuwd om te voorkomen
dat het zo zal zijn .... Als
grote waarschuwing wordt de profeet Jesaja ten tonele
gevoerd.
Voor
wie niet al te vertrouwd is met de schriften, kan het op het eerste gehoor niet
duidelijk zijn dat hier geciteerd wordt uit het zesde hoofdstuk van de profeet
Jesaja . Hier klinken de woorden die de profeet heeft kunnen horen tijdens zijn
visioen in de tempel van Jerusalem. Daar heeft Jesaja voor het eerste het Sanctus,
sanctus, sanctus horen zingen
door de Serafijnen. Hij heeft de engelen horen verkondigen Heilig, heilig, heilig,
de Heer der hemelse machten vol is het ganse land van Zijn heerlijkheid ....
(Jes 6,3). In onze liturgie hebben we die engelenzang uitgebreid, en wij zingen
nu de hemel en het ganse land zijn vol van Zijn Heerlijkheid. En bovendien hebben wij er aan toegevoegd: gezegend Hij
die komt in de Naam des Heren een citaat uit psalm 118,26; een
psalmvers dat de evangelist voor ons uitzingt als Jesus
Jerusalem betreedt op Palmzondag... (Matt 21,9)
Naar aanleiding
van dit visoen zegt Jesaja: Wee mij, want ik verga, want mijn
ogen hebben de Koning, de Heer der heirscharen aanschouwd (Jes 6,3) Jesaja biedt naar aanleiding van dit visioen
om gezonden te mogen worden ..... En zijn opdracht luidt: ga en zeg tot dit volk, hoor, gij zult horen
en geenszins verstaan, gij zult ziende zien, en geenszins bemerken. Want het hart
van dit volk is dik, zij hebben niet willen
horen, zij hebben niet willen zien .... Is dit het
laatste woord? Is hier geen bekering op mogelijk, maar kan de opdracht van Jesaja
zo eindigen?
Wij weten
dat de opdracht van Jesaja zo niet eindigt.
Want Jesaja vraagt: Hoe lang moet dit duren? Hoe lang
nog Heer? En hij krijgt ten antwoord: totdat de steden verwoest zijn ......maar
een tiende deel zal zich omkeren, zal wederkeren, en er zal voor het heilige zaad nog ondersteuning zijn .....(Jes 6,11
- 13)
Het woord
van de verblinding is niet het laatste
woord, wij mogen er dat dus ook niet van maken, laat staan dat wij ons zo zouden
gedragen alsof de anderen, – zij die niet
zin zoals wij, – bij voorbaat al zijn afgeschreven.
Als
Mattheus zegt dat onze ogen zalig zijn omdat zij zien, en onze oren omdat zij
horen (Matt 13,16), laten wij dan zien, en laten wij dan horen (“wie oren heeft
om te horen, dat hij hore”) opdat wij aan degenen die
nog niet zien, kunnen vertellen wat wij hebben gezien, en aan degenen die nog
niet kunnen horen, wat wij hebben gehoord .....
De schriften
spreken nooit van een onafwendbaar einde, een onontkoombaar noodlot. De
leerlingen hebben aan Jezus gevraagd: waarom spreekt gij
tot hen in gelijkenissen? We hebben onze hebberigheid daarin gehoord. Is het een
voorrecht dat Jezus niet in gelijkenissen tot ons zou spreken? Hebben wij al inzicht
in de geheimen van het Koninkrijk van God? Het merkwaardige is dat in Matt 13,18
Jezus antwoord geeft aan Zijn leerlingen. Hij prijst hen
allereerst dat zij mogen zien wat vele rechtvaardigen en profeten hebben begeerd
om te zien (Matt 13,17) en dan vervolgt Jezus met een uitleg van de parabel, een
verklaring van de gelijkenis.
Zijn zij uiteindelijk dan toch geen haar beter als degenen tot wie
Jezus alleen maar spreekt in gelijkenissen. Hebben de leerlingen dan toch nog
niet ten volle de geheimenissen van het Koninkrijk doorschouwd?
(wordt vervolgd)
=====
Am*dam 15
december 1997
© Ben Hemelsoet
Mattheus
14,13 begint onheilspellend, na de onthoofding van Joannes de Doper, lezen we en als Jesus
dit hoorde week Hij uit vandaar,- dook Hij onder, in een schip naar een
eenzame plaats alleen. Jesus is zijn leven niet zeker.
Maar dat is van het begin af aan. Het staat al te lezen in Matt 4,12 als Joannes is overgeleverd. De donkere woorden van de
passie klinken, en Jesus wijkt uit.
Tegenover
Jesus die alleen scheep gaat, staan de talrijke scharen die
Hem te voet volgen vanuit de steden. [Een vat vol tegenstellingen die eerste zin!
In een schip/te voet// naar een eenzame plaats/ uit de steden// uitwijken/ volgen.]
Hij gaat
uit, en ziet de vele schare, en Hij is tot ontferming bewogen, en hij genas hun
krachtelozen. Mattheus
gebruikt hier een heel apart woord om die krachtelozen aan te duiden. Hij gebruikt
het alleen op deze plaats (zie Marc 6,5.13 [16,18] en 1 Kor 11,30) zie ook 3 Kon
14,5 Jn 14,10 Sir 7,35 (Aarzel
niet een krachteloze mens op te bezoeken, want door zulke daden maak je je
geliefde Mal 1,8. De scharen weten Jesus
te vinden, en Hij wil zich niet verborgen houden op die eenzame plaats, Hij aarzelt
niet.
Pas als
de avond gevallen is naderen Zijn leerlingen tot Hem. Zij komen met de nuchtere,
al nuchtere opmerking dat het eenzame plaats is. Hebben zij het verhaal tot nu
toe niet gevolgd, ondanks de talrijke menigten?
Maar intussen
kan de lezer niet vergeten dat dit verhaal verteld wordt met de dreiging van de
koninklijke willekeur Herodes die over dit verhaal valt,
op de achtergrond. De leerlinge suggereren om de mensen voor zichzelf te laten
zorgen, het is al laat.
Maar als
dit allemaal zo precies verteld wordt, weet de lezer dat deze wonderbare broodvermenigvuldiging,
deze wonderbare spijziging (dit laatste woord verdient m.i. de voorkeur) geen
idylle is, geen picknick, onder de gouden
zon van het morgenland, integendeel.
De leerlingen
schijnen de ernst van de situatie niet te begrijpen. Zij menen nog wel licht te
zien, waar de duisternis al is ingevallen. Zij maken dan uiterste zinnige opmerkingen,
we hebben slechts vijf broden en twee vissen. Zij denken alleen maar heel praktisch,
en zijn zich de dreiging niet eens bewust.
Jesus negeert hun bezwaren. Brengt mij deze hier! Zijn de leerlingen blij dat zij zo snel
van hun verlegenheid zijn bevrijd?
Jesus beveelt de scharen te gaan zitten
op het gras. Wat er dan beschreven staat klinkt als een liturgie. Hij neemt de
vijf broden en de twee vissen, Hij sloeg Zijn ogen ten hemel, sprak de zegen,
en nadat Hij de broden gebroken had, gaf Hij de broden aan Zijn leerlingen, en
de leerlingen aan de scharen.
Met een
minimum aan woorden wordt de wonderbare spijziging beschreven. Het gebroken woord
wordt gegeven, en doorgegeven. De broden moeten worden gebroken om doorgegeven
te kunnen worden. Aan het breken komt geen einde totdat alleen verzadigd zijn.
Jesus heeft de zegenbede gezegd, en
Zijn ogen ten hemel geslagen(vgl. psalm 121,1; 123,1). De zegen, de zegenbede,
is iets anders dat dat Jesus
de broden zou hebben gezegend, geconsacreerd, of dat Hij een kruisteken over de
broden zoude hebben.
Door de
zegen te spreken heeft Jesus een beroep gedaan op Zijn
hemelse Vader, – Hij sloeg Zijn ogen ten
hemel, – Hij heeft door de zegen te spreken een beroep gedaan op de hemel: Gezegend
zijt hij, Heer, Onze God, Koning van dit tijdperk, die ons hebt doen uitgaan uit het land van Egypte,
en Die brood het doen uitgaan uit dit
land, gezegend zijt gij die Koning zijt in dit tijdperk,
en in het tijdperk dat komen gaat.
Deze spijziging
wordt ingetogen verteld, er wordt geen uitleg bij gegeven, een verwijzing naar
het paasfeest ontbreekt, een reminiscentie aan het manna wordt niet gegeven. En
de wijn die gave vol vreugde van die genoten zal worden in het veelbelovende land
ontbreekt geheel en al. Het Koninkrijk is nog niet voltooid, integendeel, het
wordt bedreigd.
Het gaat
om het brood voor deze dag, in deze nacht, om het brood in duistere omstandigheden.
Er blijft
over! Zo overweldigend is de kracht van brood dat wordt gebroken, brood dat wordt
gedeeld en doorgegeven.
Twaalf
korven blijven over, een les voor de twaalf leerlingen? Een mens leeft niet alleen van brood
alleen. Dat beduidt niet alleen dat er verhevener zaken zouden dan het dagelijks brood. Het betekent allereerst dat een mens niet
leeft van brood voor zichzelf alleen.
Een mens kan alleen maar leven als hij/zij bereid is brood te delen. Het wonder kan alleen maar de verwondering, dat zij allen hebben gegeten,
en dat allen werden verzadigd; ook als
de avond gevallen is, en het uur reeds vergevorderd is, terwijl de dreiging blijft.
In de verwondering van de verzadiging zijn zij aaneengesmeed, in
het breken en delen, het geheim van saamhorigheid, solidariteit.
Am*dam
3 februari 1999
© Ben Hemelsoet
Jesus komende in de streken van Caesarea Philippi,
vroeg Zijn leerlingen, zeggende:
Wie zeggen
de mensen dat de Zoon des Mensen is?
Dit is een
tekst uit het evangelie van
Mattheüs die alleszins geschikt lijkt, om de vraag in te leiden
die figureren mag op het gedeelte van deze studiedag Jeremia in discussie: Jeremia en het Nieuwe Testament. Mattheüs is
namelijk de enige van de synoptische evangeliën die in de vraag door Jesus gesteld de naam “Zoon des Mensen” plaatst, en bovendien
de leerlingen niet alleen maar laat antwoorden Joannes de Doper, Elia, of een
van de profeten (Marcus) of een gewone profeet van de ouden die is opgestaan (Lucas), maar
die heel nadrukkelijk zegt Jeremia of een van de profeten.
Als een van de
profeten dan toch al een Naam mag hebben, dan hier bij Mattheüs, de naam van Jereremia. Dit is opmerkelijk. Voor sommigen nog opmerkelijker,
aangezien zij gaarne de beslissende scheiding in het evangelie naar Mattheüs met
deze tekst willen laten samenvallen. Het evangelie zou zijn grote scheiding vinden
in de belijdenis van Petrus. Als de scheiding van het evangelie daar zou moeten
worden geplaatst, - ik meen dat er goede
gronden zijn om daar niet al te grote nadruk op te leggen, blijft het opmerkelijk
dat Mattheüs de belijdenis van Petrus op zo’n geheel
eigen wijze redigeert. Heel nadrukkelijk vinden we hier de titel
“Zoon des Mensen” en eveneens komt de profeet Jeremia hier heel nadrukkelijk voor
het voetlicht, en niet naar aanleiding van een citaat van de profeet. (zie Matt 2,17;
27,6)
Als de vraag
naar de Zoon des Mensen klinkt, wordt Jeremia in een adem genoemd met Joannes
de Doper, en met Elia.
Het is een
al wat belegen, ietwat flauw grapje om te vragen of exegeten mensen zijn. Maar
in de klasieke handboeken, en/of commentaren wordt als
de naam van de Zoon des Mensen klinkt, en die naam moet worden verklaard, of gevuld,
nooit geantwoord met de antwoorden die door de leerlingen worden gegeven in Matt
16. De tekst van het evangelie is minder betrouwbaar, klaarblijkelijk;
- men wijkt uit, en men probeert zijn
heul en heil elders te vinden zoeken. Buiten de schriften, dat het liefst! Maar
zelfs als er bijbelse exegetische notities worden gemaakt,
is de tekst van de schrift toch eerder verdacht. Anton Vögtle, in zijn Die
‘Gretchenfrage’- en het klinkt als een cultuursprookje-
des Menschensohns-problems,
Bilanz und Perspektive [Quaestiones Diputatae 152, Herder 1994] begint met een vergelijking van Luc 12,8
vv en par. (Mat 10,32 vv) Niet om de vraag naar de Zoon des Mensen op te lossen
aan de hand van het evangelie, maar aan de hand van een reconstructie van een
enkele tekst die aan de redactie van de evangeliën [gereconstrueerd] is voorafgegaan.
De befaamde Dictionary of Deities
and Demons in the Bible - DDD - [Brill, 1995]
welk een eer is er zo weer aan Divus Dominus Domitianus gebracht, – geeft
daar voortreffelijk bewijs van. Het lemma Son
of Man begint zo: “Son of Man is a typical Semitic expression (’son of ....’ =
one of the species of) denoting a individual human being) Ps 8,4; Job
16,21. Paradoxically (sic!) it comes to refer, in Jewish texts, to a heavenly
figure who looks like a human being and, in New Testament Texts, to Jesus both
in his humanity and in his identity as the heavenly figure described in the Jewish
texts ....” Het dogmatisch gehalte van deze
beschrijving is tamelijk hoog. De schrijver heeft weet van een twee-naturenleer, en komt opmerkelijk dichtbij hetgeen in de voetnoten van de nieuwe Willirbrodvertaling
1995 te lezen staat ten aanzien van de Zoon des Mensen.
Het lemma Son
of God begint daarentegen zo: “The title (!) Son of God, ascribed to Jesus in the NT, reflects a common ancient Near Eastern
notion according to which the King could claim divine descent. The idea is also
found in the OT. In relation to Jesus,
the title eventually became asociated with such concepts as divinity and preexistence.” Ook hier is
het dogmatisch gehalte hoog, zij het vanuit een ander
perspectief. (Divinity en prexistence worden
niet nader uitgelegd) Maar in dit lemma
kunnen we ook lezen: “In his earliest letter, Pauls speaks of of the Expectation
of God’s “Son from heaven, whom He [i.e. God] raised from the dead”1 Tess 1:10)
It had been suggested that this was orginally (sic!) a saying about ‘the Son of Man’ which Paul reinterpreted
for his Hellenistic community.”
Derhalve wederom een tekst die aan de tekst vooraf moet zijn
gegaan. [Deze suggestie is gedaan door G.Friedrich,
Ein Tauflied Hellenisscher Judenchristen,
TZ 21(1965) 502-516] In het artikel ‘Son
of Man’ wordt daarentegen weer betwijfeld of Paulus
synoptische tradities aangaande de Zoon des Mensen heeft gekend ...
Feest van de heilige Petrus
en Paulus
Sint Lucas Osdorp 29 juni 1997
Handelingen 12,1 – 11
2 Tim 4,6 -8+ 17-18
Het is vandaag
het feest van de beide apostelvorsten Romae parentes. Meer dan schutspatronen, de ouders, zij die Rome hebben gegenereerd.
Zij zijn in plaats gekomen van dat Romeinse broederpaar dat aan het begin staat
van de geschiedenis van Roma, Romulus
en Remus; sterker, zij hebben dat broederpaar van hun
plaats verdrongen. 29 Juni als de verjaardag van die
Romulus en Remus. Petrus en Paulus
zijn op hun plaats gekomen. Dat Romeinse broederpaar heeft ook niet in broederschap
kunnen leven. De ene Remus heeft het onderspit moeten
delven, slachtoffer van broedermoord, zoals welhaast het onafwendbaar lot lijkt van alle broederparen op deze wereld.
Het staat al geschreven op de eerste bladzijden van de
schrift: vrijheid, gelijkheid, en de broederschap van Kaïn en Abel. Het schijnt maar niet te willen lukken. De psalm
heeft het getuigt: zie goed zoude het zijn als broeders
ook te zamen zouden kunnen leven. Maar van het begin
van de schriften, tekent een bloedspoor bijkans alle verhalen. Het verhaal van
Isaäk en Ismaël, van Esau en Jacob, van Joseph en zijn
broeders. Als een verhaal begint met: een vader had twee zonen, moeten we welhaast
denken begint het gedonder weer opnieuw. Ja, een keer lijkt het te lukken een
welhaast volmaakte broederschap. Maar die broeders zijn dan allemaal martelaren.
De zeven Maccabese broeders. het lijkt zo uitzonderlijk dat in het verhaal van hun martelaarschap
alle woorden die de schrijver maar tot zijn beschikking heeft aangaande de broederschap
worden gebruikt ...
Petrus en
Paulus, worden als tegenhangers van Romulus en Remus op deze dag gevierd, en ook zij, zo wil de traditie,
zijn gelijkelijk als martelaar, als bloedgetuige gestorven.
Zo is hun bloedverwantschap bezegeld, zo horen zij bijeen, en zo
stichten zij Rome, in alle betekenissen van het woord.
Maar wie de
lezingen van dit feest ietwat nader beziet, merkt dat Paulus er wel wat bekaaid
van af komt. De
twee lezing heeft het wellicht over de aanstaande marteldood van Paulus. Maar
wat deze lezing ietwat menselijk belangstelling zou geven wordt overgeslagen.
alsof dat ons niet zou interesseren: Paulus voelt zich alleen
gelaten. Alleen Lucas is nog bij hem. Hij vraagt of ze Marcus willen gaan halen,
of ze zijn mantel, zijn slaapzak willen meebrengen, en ook zijn perkamenten ....
Maar verder is het al Petrus wat de klok van Rome slaat. We
mogen de tekst horen die in meer dan levensgrote letters getekend staat in Sint
Pieter in Rome: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik Mijn kerk bouwen!
Maar deze
tekst vraagt ook om nauwkeurige uitleg, om nauwgezet horen. Jesus
komt in de streek van Caesarea Philippi,
en Hij vroeg Zijn leerlingen: Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is? Eigenlijk een merkwaardige vraag. Hadden ze Jesus niet eenvoudig kunnen vragen: wie zeggen ze dat Ik ben?
Allereerst
wie zijn die mensen? In het evangelie van Mattheüs worden de
mensen al eerder genoemd. De mensen
worden genoemd in het verhaal van de lamme die door Jesus
genezen wordt. In dat verhaal luidt het zo: doch opdat gij
weten moogt dat de Zoon des Mensen macht heeft de zonden
te vergeven op de aarde/in het land [toen sprak Hij tot de lamme] Sta op, neem
uw bed op, en ga naar huis. En hij stond op en ging naar zijn huis. De scharen
zagen het, zij verwonderden zich, en zij verheerlijkten God, die zulk een macht
aan de mensen had gegeven (Matt 9,6-8).
In deze tekst
horen we van de Zoon des Mensen, en we horen van de mensen, die juist in verband
wordt gebracht met de koninklijke macht van de Zoon des
Mensen, mensen die daardoor (?) delen mogen in de wonderlijke macht van de Zoon
des Mensen.
Wie mag die
Zoon des Mensen dan wel niet zijn, dat hij de mensen meeneemt op de weg van Zijn
volmacht? Zoveel mag nu al ietwat bekend zijn. De Zoon des Mensen kan zonden vergeven
op de aarde, in het land, onder de hemel! Hij kan de grote zonde vergeven van
al die mensen die in de woestijn de tartende vraag hebben gesteld: Is
God in ons midden of niet.
In het land,
kan de Zoon die vreemde vrijspraak verkondigen, en alle mensen hebben daar deel
aan. We hoeven niet langer te vragen: is God wel in ons midden of niet! Maar waarom moet
hier de Zoon des Mensen worden genoemd, had het – nogmaals - niet wat eenvoudiger gekund, begrijpelijker?
We moeten
ons wel afvragen wie is die Zoon des Mensen. En eindelijk vandaag stelt Jesus die vraag aan de orde. Het is aardiger dan wij denken.
Om die vraag allereerst te beantwoorden hoeven we geen bibliotheken te raadplegen.
Het evangelie legt ons de woorden in de mond.
Wie zeggen
de mensen dat de Zoon des Mensen is. Sommigen zeggen Joannes de Doper, anderen Elia, en weer anderen Jeremia of ene
van de profeten. gewend als we zijn meteen af te stevenen
op de belijdenis van Petrus geven we ternauwernood aandacht aan hetgeen hier geschreven
staat. Petrus zal het immers wel beter weten dan de mensen.
Maar om te
beginnen: Jesus zegt niet dat die antwoorden verkeerd zijn. Hij zegt niet: hoe komen jullie
daar nu toch in Godsnaam bij, weten jullie geen beter antwoord? Nee, er worden antwoorden gegeven, en
die worden door Jesus niet afgedaan als niet
ter zake dienende.
De mensen
zeggen, zo leert ons de evangelist, Joannes de Doper, Elia, Jeremia of een van
de profeten. Wij, daarentegen, die dit horen hebben grote
haast, wij willen dat Petrus zo snel mogelijk zegt wat hij moet zeggen; en zo
menen wij dat de antwoorden van de mensen eigenlijk overbodig zouden zijn.
Maar misschien
kan dit zo al gezegd worden. Als er niet nagedacht wordt over Johannes de Doper,
en Elia, over Jeremia of een van de profeten, is er dan wel een antwoord mogelijk
op de vraag wie is de Zoon des Mensen?
Er is al eens
eerder zo over Johannes de Doper gesproken door Mattheüs. Herodes, de viervorst heeft het gerucht aangaande Jesus gehoord, en hij zei tot zijn dienaren: dit is Johannes
de Doper; hij is opgewekt van de doden, daarom werken die krachten in hem.
Herodes denkt dat Jesus de opgewekte Joannes
de Doper, is de weer opgewekte martelaar. Zo is Jesus
Johannes de Doper aan wie God recht gedaan heeft, door hem op te wekken van de doden.
Het is Herodes’
misverstand, maar het geeft te denken. Want waarom wordt ook Elia genoemd, en
Jeremia?
Elders staat
in het evangelie geschreven dat de leerlingen vragen waarom
zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst komen moet (Matt 17,10 - 13)?
Jesus antwoordt, Elia zal komen en hij zal alles weder
oprichten, maar Ik zeg u dat Elia al gekomen is, zij hebben hem niet gekend ,
zij hebben hem gedaan al wat zij wilden.
Toen verstonden de leerlingen dat Hij hun van Joannes de Doper gesproken had.
Wie zeggen
de mensen dat de Zoon des Mensen is? Zij noemen de namen van degenen waarmee
mensen gedaan hebben al wat zij wilden, zij noemen de namen van degenen die aan
de willekeur van mensen zijn overgeleverd; zij noemen de namen van degenen die
door mensen als oud vuil zijn behandeld,
vernederd en gekleineerd. Zulke vernederden maken duidelijk
wie de Zoon des Mensen is, waarom het uiteindelijk gaat als wij de titel Zoon
des Mensen in de mond nemen. Zoon des Mensen heeft met vernedering, en kleinering
te maken, maar niet dat die kleinering, die vernedering het laatste woord zoude
zijn, integendeel!
Als Jesus nu vraagt wie zeggen jullie dat ik ben is dit niet om
een beter antwoord uit te lokken, een dogmatisch zuiverder begripsbepaling. Nee,
het gaat er nu om , in de belijdenis van Petrus, dat de Zoon des Mensen, de vernederde, de gekleineerde beleden mag worden, beleden
kan worden als degene, die door God bevrijd is uit de ellende, uit de duisternis
van de kleinering, uit de duisternis van de dood. Daarom kan Petrus zeggen, in
de lijn van de voorafgaande antwoorden: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende
God.
We mogen niet
te snel denken dat we nu op bekend terrein zouden zij. Alsof we nu wel weten wat
Petrus heeft beleden, omdat de klanken die uit zijn mond voortkomen ons
min of meer vertrouwd in de oren klinken.
Petrus begint
te zeggen gij zijt de Christus, gij zijt de Messias,
de gezalfde, de aangewezene, de koning, de profeet. Gij
zijt de Zoon van God. Dat laatste: gij zijt de Zoon van
God, doet de titel, de eretitel van Zoon des Mensen niet te niet. Stelt de titel,
de eretitel Zoon des Mensen niet in de schaduw.
De eretitel
Zoon van God, is de vervulling, de glorieuze vervulling van die lijdende, onderdrukte
kant van de Zoon des Mensen, overgeleverd aan menselijke willekeur. Zoon van
God beduidt dat God die Zoon des Mensen uit zijn onderdrukking, uit zijn lijden
heeft verlost; het beduidt dat God Hem heeft bevrijd uit de duisternis van de
dood, uit de duisternis van de slavernij. Zo staat het toch geschreven: uit Egypte
heb Ik Mijn Zoon geroepen!
Zo mag Jesus door Petrus beleden worden, zo mogen wij Hem kennen,
als degenen in wiens voetsporen wij vol vertrouwen kunnen gaan. Dat is het fundament,
de vaste rots van ons behoud, die in de belijdenis van Petrus aan de dag treedt.
Zo is Petrus die rots waarop Jesus Zijn kerk wil bouwen.
Op grond van die belijdenis vallen de beslissingen van binden en ontbinden.
Jesus verbiedt zijn leerlingen om iemand te zeggen dat Hij
de Messias was. Ook daar mogen we aan denken. Jesus
zegt niet dat ze aan niemand mogen zeggen dat
Hij de Zoon van God, of de Zoon des Mensen is Ze mogen niet zeggen dat
Jesus de Messias is en het Messiaans programma schraagt en draagt,
belichaamd. De misverstanden liggen voor het grijpen. Want als Jesus, de Messias, zegt dat Hij naar Jerusalem moet gaan om
veel te lijden, meent Petrus dat hij Jesus tot de orde
roepen moet. God beware, God verhoede, dat mag niet gebeuren! En dan blijkt Petrus
een Satan te zin, een schandaal, een struikelblok, een barrière.
Duidelijk
mag het wezen dat wij ons het programma van Jesus niet
gemakkelijk, zeker niet al te gemakkelijk kunnen toeëigenen.
Om het anders te zeggen: van de naam Christus kunnen we niet gemakkelijk, te gemakkelijk
een bijvoeglijk naamwoord maken: christelijk ... als een voorvoegsel een toegevoegd
sausje. De weg van de Messias, is de weg van de Zoon des Mensen,
vernederd en gekleineerd, die blijken zal te zijn de weg van de Zoon van God,
die Hem uit die ellende heef bevrijd, en binnen gevoerd heeft in het veelbelovende
land. Daartoe moet Petrus horen dat Hij niet bedacht is op wat God wil,
maar op hetgeen de mensen willen. Dat is huiveringwekkend
om te horen.
Want waar
zijn wij op bedacht, ik en u ...? Als iemand Mij wil volgen, hij verloochene zichzelf, zo zegt Jesus!
Ik zoude niet graag tegen een ander zeggen hoe hij of zij dat moet doen. Want
hoe benepen horen wij deze woorden, hoe benepen kunnen wij die woorden horen,
en hoe verstrekkend klinkt die oproep van Jesus.
Laten wij
bidden dat wij ons hart niet verharden, als wij deze stem van Jesus horen! Zo geve God!
Am*dam, 27
juni 1997
© Ben Hemelsoet
Tweede zondag van de Vasten
Diemen
28 februari 1999
Genesis
12, 1-4a
2
Tim 1, 8b-10
Een wonderlijk klein gedeelte horen
we uit het boek in den Beginne … We
horen, zo denken we, datgene waar het verhaal
van Abraham, onze Vader begint. Maar daar laten we het dan bij, want
de volgende week zondag zullen we niet verder lezen in hetgeen
ons te lezen is gegeven is aangaande Abraham. We moeten het deze zondag doen met
de zegen die aan Abraham gegeven is: Ik
zal u tot een groot volk maken, en Ik zal u zegenen, en uw naam groot maken, en
wees een zegen. Ik
zal zegenen die u zegenen, en vloeken die u vloeken, en in u zullen alle geslachten
der aarde worden gezegend alle geslachten van het aardrijk …. Het is een wonderlijke
tekst die we vandaag mogen horen, een tekst aan het einde van onze eeuw welhaast
verbijsterend. We weten wat er in ons tijdsgewricht de kinderen van Abraham is
aangedaan, zijn zonen en dochters, en we vragen ons vol ontzetting af wat er terecht
is gekomen van hetgeen wij vandaag hebben moge horen: wees een zegen!
Er is een periode geweest in onze bijna uitgaande
eeuw, waar het allerminst een zegen leek, (een zegen bleek) om te behoren bij
de kinderen van Abraham. Je leven was bedreigd, en buren en bekende, vrienden
en kennissen boden ternauwernood beschutting ….. We hebben
het ons niet gerealiseerd.
In de liturgie van die dagen werd
in het innig vrome latijn toch gebeden met een beroep
op Abraham onze Vader. Wij deden een beroep op Abraham onze Vader vanwege het
offer dat hij heeft moeten brengen op de berg die God hem tonen zou. Daar moest
Abraham zijn zoon hoog houden; in het latijn van Sint
Hiëronymus luidde dat zo: vade in terram visionis
et offer eum ibi in holocaustum, ga naar het land van het visioen, het land
van het vergezicht, en offer hem daar als een holocaust … . Daar hebben we het
woord al kunnen lezen, het woord dat we toen nog niet kenden. We mogen daar even bij stil staan, want
het gaat om onze Vader Abraham! Dank zij Jesus
Christus mogen wij die geen Joden zijn naar het vlees zeggen: onze Vader ….
Gevraagd om deze zin af te maken,
hebben studenten immer geantwoord Onze Vader, die in
de hemelen zijt. Dat antwoord is niet verkeerd, het is een goed antwoord, maar
nooit heb ik gehoord dat er iemand antwoordde dank zij Jesus
Christus mogen wij die geen Joden zijn naar het vlees nu ook zeggen: onze Vader
Abraham. Want
dank zij Jesus Christus hebben wij deel aan de beloften
die door God gedaan zijn aan Abraham en aan zijn zaad. Kinderen
van Abraham is niet uit te spelen tegen de ons vertrouwde uitdrukking kinderen
van God; God en Abraham gaan hand in hand, en er is geen andere Naam voor
God dan de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob. Tot onze beschaming
hebben we dat weer moeten leren na de nacht van de duisternis van de holocaust.
Vandaag horen we ook hoe Jesus
Petrus en Jacobus en Joannes meeneemt op een hoge berg, alleen … Ook deze drie
bevoorrechte leerlingen worden meegenomen naar de berg van het visioen, de berg
van het vergezicht, de berg van de verheerlijking. Maar aleer
wij verder lezen moeten we ons wel realiseren dat het de drie leerlingen zijn
die ook getuigen moeten zijn van de doodstrijd van Jesus,
die hadden moeten waken bij Zijn doodstrijd. Maar
in die nacht, die een nacht is van bidden en waken voor de heer, die nacht die
heel Israël op zijn vlijtigst moet houden, zijn zij de enigen die slapen. In de hof van Olijven zijn zij de enigen die het af laten weten! Zo wordt het lijden van Jesus
al aangekondigd. Maar laten we niet te hard van stapel lopen.
Mattheüs begint zo: zes dagen later.
Als we het evangelie van Mattheüs gevolgd hebben, weten we dat op dit moment in
het evangelie we zes dagen later zijn sinds de belijdenis van Petrus. Petrus heeft
beleden dat Jesus in de voetsporen treedt van Joannes
de Doper en Elia, in de voetstappen van Jeremia, en daarom kan hij - omdat de
hemelse Vader het hem openbaart, - belijden gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God …..
Dat wat Petrus beleden heeft menen
wij te herkennen [soms denken wij dat wij dat allang weten!] Maar wat Petrus ondanks
die belijdenis ook nog moet weten is dat Jesus veel
moet lijden van de oudsten en de schriftgeleerden, dat
Hij gedood moet worden, en dat Hij ten derde dag zal worden opgewekt van de doden.
Petrus wil daar niet aan. Hij bestraft
Jesus: goede genade, dit zal geenszins geschieden. Dan zegt Jesus
die zich omkeert naar Petrus: ga weg, achter mij vandaan, Satan, – zo hoeft je geen volgeling van mij te zijn, – je bent Mij een aanstoot,
want je bent niet bedacht op datgene wat
de mensen willen, en niet wat God wil
…. En toch neemt Jesus zes dagen na die belijdenis en wat erop volgt
Petrus en Jacobus en Joannes mee naar een zeer hoge berg, alleen ….. Wat er in die zes dagen geschiedt is, vermeldt de evangelist
niet. Welke berg zou dat zijn? Wij zeggen in onze traditie dat dat de berg Thabor is geweest. Maar
deze identificatie hebben wij gezongen in de psalm (ps 89,13):
Hemel en aarde, Heer, ‘t is alles uw
domein
grond van alles
en wat ooit zal zijn,
Het noorden en het Zuiden, die hebt gij
geschapen
de Thabor roemt uw naam, de Hermon
jubelt luide.
De wereld is van u, de wind en de getijden
al wat gij hebt
gemaakt, zal zich in uw verblijden!
(Liedboek van de kerken, ps 89 strofe 5)
En wij verblijden ons met de psalm
in de heerlijkheid van Gods naam op de Thabor, en we
jubelen met de Hermon mee.
Maar we zijn
niet alleen zes dagen na de belijdenis van Petrus. We zijn ook zes dagen nadat
we het evangelie van Jesus’ verzoeking hebben gehoord
op de eerste zondag van de vasten.
Vorige week hebben we kunnen horen,
dat Jesus zegt tegen de duivel: ga weg van Mij … dat hebben we Jesus
ook tegen Petrus horen zeggen, omdat Petrus
alleen maar bedacht was op hetgeen mensen willen ….Maar ook hebben we de vorige
week kunnen horen hoe er geschreven staat: wederom nam de duivel Hem mee naar een
zeer hoge berg. De berg daar, is even hoog als de berg uit het evangelie van vandaag
…. De duivel tart Jesus, stelt Hem op de proef, met
de uitdagende vraag: indien gij zijt de Zoon van God.
Vandaag zijn de rollen omgekeerd.
Jesus neemt de drie leerlingen mee naar een hoge berg. Hij
brengt hem op de hoogte van het psalmgezang, op de toppen van het loflied. Daar,
zo, wordt Jesus van gedaante veranderd. Zijn aangezicht blonk als de zon, en zijn klederen werden wit gelijk
het licht. En zie: Hem verschenen Moses en Elia, die
met Hem spraken
Het onderricht
en de Profeten, de uittocht en de ommekeer gaan met Jesus in gesprek: zo worden ook Moses
en Elia verheerlijkt, en ook zij stralen in dat hemelse licht, ook Moses en de Elia stralen in dat licht, worden doorlicht van
een goddelijk licht, en in dat licht Gods wordt alles helder, is er geen duisternis
meer.
Het onderricht van Moses is doorzichtig geworden, het visioen van de profeet
straalt tot op de hoogste hoogten, het hart van de mensen kan zich verheugen:
de ommekeer straalt in het heiligende licht van God. Maar er is nog meer.
Want de evangelist schildert dit visioen
met de woorden van de verbondssluiting op de berg Sinaï. Zo staat het immers geschreven in het 24e hoofdstuk van
Exodus (Ex 16 v.v.): en de heerlijkheid des Heren woonde o de berg Sinaï, en de
wolk bedenkt hem zes dagen, en op de zevende dag riep Hij Moses
uit het midden van het vuur. En het aanzien van de heerlijkheid des Heren
was als een verterend vuur, op het opperste van die berg, in de ogen van de kinderen
Israëls. Achteraf kunnen wij dat allemaal zo bijeen lezen, en
is het ons gegeven om het een en ander, ja het een in het ander te zien. Maar dat
is voor ons een voorrecht, want de evangelist laat ons horen dat Petrus andere
dingen op het oog heeft.
Petrus wil tenten bouwen, loofhutten,
hij wil feest vieren. Maar daar gaat het nog niet om. Een wolk overschaduwt hem,
terwijl hij nog aan het spreken was ….[overschaduwen: een woord dat wij ook gehoord
hebben toen de engel Gabriël aan Maria de blijde boodschap bracht. De Heilige
Geest zal u overschaduwen ….] In die overschaduwing horen wij de stem uit de hemel: Dit is Mijn
Zoon de veelgeliefde, waarin Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem! Deze is de Zoon die de vader uit Egypte
heeft bevrijd, die Hij bevrijd heeft uit de duisternis van de dood, die eersteling
zal zijn van al degenen die ontslapen zijn. Deze Zoon is onze leidsman ten leven,
omdat Hij zelf uitgeleid is uit de slavernij, en de duisternis van de dood. De
leerlingen mogen en kunnen er nog niets van vertellen totdat Jesus
van de doden zou zijn opgewekt.
Dit mogen
wij met het oog op pasen vandaag oren, die toekomst is
ons vandaag als een visioen gegeven, tot
troost en bemoediging, tot sterkte van ons vertrouwen. In dat vertrouwen herkennen
wij Jesus’ toekomst, en onze verwachting, in deze toekomst, in de
verwachting herkennen wij elkaar, als de gemeenschap in communie met Jesus. Zo geve God!
Am*dam
24 februari 1999
© Ben Hemelsoet
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
In
de ‘Eigenschappen’ van het bestand (van onderstaande tekst) staat:
17
maart 1999, 15.27 uur heeft Ben deze map aangemaakt.
Wellicht
is dit de laatste opzet die hij begonnen is.
Jan E.
Matteüs 28[de eerste dag voor zondag 28 februari 1999]
Tweede Zondag van de Vasten
1999 (Mattheüs 17, 1 - 13)
Het is
de tweede zondag in de veertigdagentijd. Heel traditioneel wordt op die zondag
het evangelie voorgelezen van de verheerlijking op de Thabor. Dat het de Thabor
is weten wij uit de schriften. Staat er niet te lezen in de psalm:
Het
Noorden en het Zuiden die hebt gij geschapen
Thabor
en Hermon juichen in Uw Naam. (Ps 89,13)
Omdat
de Hermon ook het decor is van Caesarea
Phillipi (zie Matt 16,13) moet de Thabor
het in bepaalde tradities afleggen tegen de Hermon.
Maar zo gaan we dolen op de landkaart, en raken we het spoor in de
schriften bijster. Want de psalm heeft de zo genaamde locatie aangewezen, vanuit de schriften hebben we zicht
gekregen op beide bergen.
Dat deze
evangelietekst op de tweede zondag van de vasten staat, heeft alles te maken met
het feest van de orthodoxie zoals dat
op de laatste zondag van februari in de kerken van Oosten wordt gevierd. Het is de dag van de orthodoxie omdat in gedachtenis wordt gehouden
dat de iconoclasten het onderspit hebben moeten delven; de iconen konden hun functie
(blijven) behouden, zij konden meegedragen worden, meegenomen in de rechte lofprijzing
(dat is: orthodoxie!). Als “bewijsplaats” voor deze orthodoxe opvatting
werd verwezen naar de verheerlijking op de berg. Op de berg immers verscheen de
hemelse glorie in het sterfelijk vlees van Jesus.
In de
Westerse liturgie mag de herinnering daaraan verloren zijn geraakt, wel wordt
dit evangelie gelezen na de zondag waarop gelezen is over de verzoekingen van
Jesus in de woestijn. Op de eerste zondag van de vasten hebben
we het duivels kunnen horen: indien gij de Zoon van God
bent… Vandaag horen wij vanuit de hemel:
deze is mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb, hoort hem.
Bij alles
wat er geleerd of niet geleerd, gevraagd of ongevraagd over de Zoon te berde kan
worden gebracht, zal de aandachtige lezer niet allereerst bij dogmatici of katechismussen
te rade moeten gaan, maar bij de schriften. Het evangelie
volgens Mattheüs zelf kan een goede hulp zijn.
In hoofdstuk
2 van zijn evangelie geeft hij de goede aanwijzing. Het verhaal
van de drie wijzen uit het oosten kan een goede aanwijzing zijn. Hoe
spannend het verhaal ook verteld moge zijn, hoe wreed koning Herodes zich ook
moge gedragen, hoe Joseph en Maria met het kind moeten vluchten naar Egypte, het
wordt allemaal opgetekend opdat Mattheüs eindelijk kan schrijven uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Door
deze tekst wordt ten principale alles wat over de zoon
gezegd kan worden, bepaald. Hij is de Zoon uit Egypte geroepen. Hij is de Zoon
die bevrijd is uit de duisternis van de slavernij, uit de duisternis van Egypte,
ten einde raad uit de duisternis van de dood. Zelfs in de zgn. kerstvertelling van Mattheüs loopt het op pasen uit. Vragen aangaande zoon moeten beginnen met deze belijdenis:
uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen, om niet in een heilloze, heidense verwarring
te geraken.
De stem
uit de hemel is al gehoord bij de doop van Jesus. Als
Jesus door de Jordaan heengaat om zo voor ons de toegang
tot het veelbelovende land te ontsluiten, blijkt Hij de Zoon te zijn, die
de Heer uit Egypte heeft geroepen.
De tekst
van deze zondag sluit welhaast naadloos aan op het verhaal van de belijdenis van
Petrus. Voorafgaande aan de belijdenis van Petrus wordt de intrigerende vraag gesteld
wie zeggen de mensen (!) dat de zoon des mensen is? Het antwoord dat gegeven
wordt is merkwaardigerwijs niet terug te vinden in de handboeken, die uiteenzettingen
geven over de zoon des mensen.
Wel mag
duidelijk zijn
dat je het niet over de zoon des mensen kunt hebben als je niet bereid bent het
te hebben over Joannes de Doper en Elia, Jeremia of over een van de profeten.
En zelfs de belijdenis van Petrus ligt in het verlengde van de gegeven antwoorden.
Zes dagen
later, - na het evangelie van de verzoekingen in de woestijn, of zes dagen na
de belijdenis van Petrus, wordt Jesus gezien, wordt
Hij zichtbaar, verheerlijkt gezien met Moses en Elia.
Petrus droomt van een hemel op aarde, en wil drie tenten
bouwen, - loofhutten, om zo de uiteindelijke zaligheid te kunnen vieren (vgl.
Zach 14). Maar hij wordt overschaduwd door een wolk, want zo blijkt
dat Petrus het laatste woord niet kan spreken. Vanuit de hemel klinkt het: gij zijt Mijn zoon, de veelgeliefde, hoort Hem. Deze stem klinkt
in overeenstemming met het woord: uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen,
in samenklank met wat er gehoord is bij de doop van Jesus,
als ook als een voorsmaak van hetgeen openbaar zal worden
omtrent de heerlijkheid van de Messias. Het is immers zes dagen later, nergens in het evangelie worden de dagen
zo nauwkeurig afgeteld, als hier en in de goede week. In die week trekken we ook
voort van dag tot dag. Hier worden de dagen niet dag voor dag afgeteld. De suggestie zou kunnen zijn, dat hier gezinspeeld wordt op wat op
Pasen ongezegd dient te blijven.
Paasochtend 1999 (Joannes 20,1 - 18)
Het ene paasmysterie is in
onze traditie uiteengelegd in een triduum sacrum, elk
van de drie dagen krijgt zijn eigen thematiek, en veelal lijkt het erop alsof
die dagen door waterdichte schotten omgeven zijn, die het onmogelijk maken dat
het een in het ander kan worden gehoord. Er wordt gedaan of het
verloop van de gebeurtenissen op de voet gevolgd kan worden, van uur tot uur.
Daarom lijken sommige verwijzingen ons te ontgaan. Het twintigste hoofdstuk van
Joannes zet zo in: op
(dag) een van de week. Als
we te snel lezen: op de eerste dag van de week, moet ons de verwijzing naar Genesis
1,5 wel ontgaan. Want daar wordt ook niet gesproken van de eerste dag, maar heel
nadrukkelijk van dag een. Deze dag
springt er immers uit, het is die dag, die dag waarop God zegt: er zij licht,
en er was licht.
Deze dag
is onvergelijkelijk, niet te vergelijken met de andere dagen van de week, die volgens rangorde
worden geteld. Het is ook een licht dat geschiedt onvergelijkelijk met hetgeen
wij licht noemen, een licht waarbij het licht van de zon verbleekt! Op die dag
een ging Maria
Magdalena (haar naam wordt hier genoemd omdat zij ook bij het kruis heeft gestaan
[Joes 19,25]), vroeg in de
morgen, toen het nog duister (!) was naar het gedenkteken, en zag de steen weggenomen.
Over een
steen die voor het gedenkteken zou zijn gerold heeft
Joannes geen enkele opmerking. Het is Joannes er om te doen het getuigenis aan
het licht te brengen. Maar de lezer(es) weet als we
Maria Magdalena uit het oog verliezen gaat het hele verhaal niet door. Er mag
gezegd worden van die anereleerling [dien Jesus liefhad],
dat hij wel geloofde maar dat hij de schrift niet
kende. Drôle de foie zouden wij zeggen!
Op onze vragen wat dat voor een geloof zou kunnen wezen, geeft het evangelie
geen antwoord - alsof wij zouden kunnen zeggen wat ons geloof wel is. Integendeel, alles wat gezegd wordt in
het evangelie van Joannes staat onder het beslag dat je van geen de leerlingen,
zelfs niet van de leerling dien Jesus liefhad, enig
soelaas zou kunnen verwachten Er wordt
geloofd, er wordt vertrouwen geschonken, maar zij kenden de
schrift niet! Om de schrift te kunnen kennen, ook de
schrift, de scriptuur van Joannes, hebben
wij Maria Magdalena van node. Zij treedt op als correctie van de beide leerlingen,
want uiteindelijk zal zij het getuigenis kunnen geven. Zij zal degene ontmoeten
die de profeet is van zij eigen profetie, de koning van
zijn eigen koninkrijk, de priester van zijn eigen priesterlijke bediening.
Maria,
- de twee leerlingen zijn huns weegs gegaan(Joes
20,10) en Maria die niet meer heet die
van Magdala, verwijlt bij het gedenkteken. Zij ziet engelen. Een aan het hoofdeinde,
een aan het voeteneinde. [Daar komt het kindergebed vandaan: ‘s avonds als ik
slapen ga...] Die engelen, boodschappers van Gods koninklijke heerschappij, wijzen de weg, wijzen Maria de goede
richting, - merkwaardig! Zij keert zich achterwaarts. En van af dat moment gaat
het verhaal in een Bijbelse stroomversnelling. Au
fond: is Jesus
nu de tuinman of niet? In
het Grieks heet de tuinman kèpouros, het woord heeft van doen met kèpos, tuin, in een van de oude Griekse vertalingen,
- die van Aquila, - wordt het woord kèpos, ook gebruikt
voor de Hof van Eden (Gen 2,8) Maar Joannes gebruikt het woord kèpos op een wonderlijke manier. Joannes duidt
met het woord kèpos ook de hof van Olijven aan. (zie Joes 18,1 vgl. ook 18,26) Maar heel merkwaardig schrijft Joannes
in 19,41: en op de plaats waar Hij gekruisigd was, was een
kèpos, en die kèpos was een nieuw monument, een gedenkteken waarin nog niemand in had
gelegen. De plaats waar Jesus wordt overgeleverd, de
plaats waar Hij gekruisigd werd, en de plaats van het nieuwe gedenkteken, vallen
bij samen. Er is een eenheid van plaats, die alleen maar kan onderstrepen dat
Jesus zelf de Heer is van die plaats, en derhalve
met recht en reden de Heer is van die plaats, en die derhalve met alle
boven- en ondertonen van dien, de kèpouros genoemd kan worden. Joannes schrijft dit
zo alsof Maria daar (nog) geen weet van kan hebben.
De aandachtige
lezer(es) mag dit op het spoor komen, om zo te kunnen dromen wat er allemaal geschieden
mag op die dag één van de week, als het licht geschiedenis mag maken.
Als
God de Sabbat gehouden heeft, die grote Sabbat heeft gerust, en geheiligd en gezegend
(Gen 2,3.4), en de mensen in Zijn navolging welke mogelijkheden zijn er dan gegeven
om opnieuw van een tuin en een tuinman, opnieuw van een stralende schepping te
berichten, opnieuw de boodschap van het Koninkrijk van God te verkondigen in Gods
Koninklijke domein. Het is aan Maria Magdalena gegeven, die in de oosterse traditie
dan ook de naam dragen mag isapostolos de apostelgelijke
Amsterdam
22 october 1998
© Ben
Hemelsoet
Ook Mattheüs
1,6; 2,15
Rom 15,3;
Kol 1,15vv; Eph 1,3-5
Jesaja 7,14; 2Sam 7,12vv; Hos 12,1; Ex 4,22-23
Het evangelie
van Mattheüs begint met een duidelijke verwijzing naar Genesis 5,1. Mattheüs wil
op zijn wijze zijn evangelie inschrijven in Moses en de Profeten.
Genesis 5,1 luidt zo: Dit is het boek van de verwekkingen van Adam. Het woord verwekkingen is de letterlijke vertaling van het woord dat hier in
het Hebreeuws wordt gebruikt. Met dat woord hebben de vertalingen het ietwat moeilijk
gehad. De Statenvertaling heeft: “Dit is het boek van Adams geslacht”. De Nieuwe
Willibrordvertaling vertaalt: “Dit is de lijst van de nakomelingen van Adam”.[3]
Mattheüs sluit zich aan bij de Griekse
vertaling van Gen 5,1, en begint derhalve zo zijn evangelie:
“ Het boek van de verwekking van Jesus Messias, zoon
van David, zoon van David” (vgl. Rom 1,3). Die eerste zin
van Mattheüs wordt door de Statenvertaling zo weergegeven: “Het boek van het geslacht
van Jesus Christus zoon van David, zoon van Abraham”
(vgl. Gen 5,1). De Willibrordvertaling heeft: “Afstamming van Jesus Christus, zoon van David, zoon van Abraham”. De
herkenbaarheid met Gen 5,1 is verdwenen.[4]
Het zal blijken in het verloop van Mattheüs, dat Mattheüs wil aantonen
dat Jesus zoon van Abraham is, en zoon van David. Zo
schrijft hij in Matt 1,16. Jacob
verwekte Joseph, de man van Maria,
uit wie Jesus geboren is, die de Messias genoemd wordt.
Het moet duidelijk zijn: Mattheüs
schrijft Bijbelse taal.
Voor wie het horen wil, hij schrijft Bijbels, zo Bijbels dat voor wie aandachtig
leest, de herinnering aan Genesis 5 in het oog springt.
In het tweede hoofdstuk
beschrijft hij, hoe het was met de geboorte van Jesus.
“De geboorte van Jesus was zo (of de verwekking van
Jesus was zo?) ….” In dit hoofdstuk is ook opmerkzaamheid
geboden. Jesus is de zoon van David, en het is Joseph
die Hem de koninklijke legitimiteit zal verschaffen.
De lezer moet niet te snel denken dat hij/zij al wel weet wat er komen gaat, aangezien
hij/zij meent alles bij Lucas duidelijker gelezen te hebben.
Mattheüs schrijft: “De geboorte van
Jesus was zo, toen Maria, Zijn moeder met Joseph ondertrouwd
was, - eer zij samengekomen waren, - werd zij zwanger bevonden van de Heilige
Geest”. In het boek van de verwekking van Matt 1,1- 17 is het in het koninklijk
huis al eerder voorgekomen dat er een prinsenkind verwekt geworden is uit die
van een ander. (vgl. Matt 1,6 “David, de koning, verwekte, uit die van Uria;
Mattheüs wist beter dat de vrouw van Uria Betsheba
heette, maar het is er hem alle aan gelegen om te onderstrepen, dat dat kind verwekt is bij iemand die aan Uria
toebehoorde) Mattheüs wil nu in het geval van Joseph dat Maria zwanger is van een ander, namelijk
van de heilige Geest. Wat
er nu verteld wordt moet met grote omzichtigheid worden gelezen. Joseph is een
rechtvaardige(Matt 1,19) . De Willibrordvertaling vertaalt zo: “Omdat hij haar
niet in opspraak wilde brengen, kwam hij op de gedachte, en overlegde om in stilte
van haar te scheiden”. Maar dat staat er niet! Er staat
“Joseph, haar man, die een rechtvaardige was, wilde haar niet aanklagen, overlegde
haar in het geheim heen te zenden”.
In het evangelie van Mattheüs ligt
alle nadruk op Joseph. Hij moet garant
staat voor het huis en de dynastie van David. Hij, een rechtvaardige, is in onzekerheid
komen te verkeren. “En terwijl hij dit alles (zo) overwoog, Zie, een engel des Heren verscheen Hem
in een droom.[5] Van hemelswege wordt
hij gewaarschuwd, niet te vrezen Maria (openlijk tot) zijn vrouw te nemen, en
haar niet heimelijk heen te zenden, want wat in haar verwekt is, dat is uit
de heilige Geest. Zo
moet Joseph het kind dat geboren gaat worden openlijk erkennen als Zoon van David. De evangelist kan dan met veel
voldoening schrijven: “dit alles geschied,
opdat vervuld zou worden hetgeen door de Heer, door de
profeet gezegd is: zie de zal hebben in haar schoot, en zij zal een zoon baren
en zij zullen zijn naam noemen Emmanuël”. (Jes 7,14)
Waarom is
er Mattheüs zoveel aangelegen om deze tekst
van Jesaja vervullend te laten klinken?
In Jesaja wordt deze tekst ook gebruikt
terwille van moeilijke dynastieke problemen. De koning
van Damascus, en de koning van Samaria trekken tegen Jerusalem op. Hun oorlogsdoel
is bekend. Zij willen in Jerusalem een zekere Tabaël op de troon zetten, maar eenieder die
niet helemaal vreemdeling is in het Jerusalem van de schriften is, weet dat dat niet kan. In Jerusalem
moet de Zoon van David koning zijn, dat heeft God gezworen (2 Sam 7,12 v.v.).
De zoon van David die op dat moment
van die oorlog koning in Jerusalem is, en die op de hoogte is van het oorlogsdoel
van de koningen van Damascus en Samaria, wordt bevreesd. De profeet spoort hem
aan, een beroep te doen op de beloften van God, dat er altijd een zoon van David
op de troon in Jerusalem zal zetelen. Die koning Achaz, zoon van David, wordt aangespoord een beroep te doen
op de beloften van God, die Hij gedaan heeft aan het huis van David. Maar Achaz krimpt ineen, en ogenschijnlijk
heel vroom, zegt hij: “Ik zal het niet eisen, en ik zal de Heer niet verzoeken”
(Jes 7,12) De profeet vaart dan tegen Achaz uit: “Hoort, gijlieden, huis van David! Is het u te
weinig, dat gij de mensen moe maakt, dat gij ook Mijn
God moe maakt (door geen beroep op Hem te doen!) Daarom zal de Heer zelf u een
teken geven, - dat Hij
ondanks alles Zijn belofte gestand doet. Er zal een zoon van David geboren worden!
Zie de maagd zal zwanger worden. En een Zoon baren, en Zijn Naam zal Emmanuël heten …. Deze tekst, geciteerd door Mattheüs, is
ter vervulling van al hetgeen God beloof heeft ten aanzien
van de Zoon van David, ondanks de overleggingen van Joseph Maria heimelijk heen
te zenden … Mattheüs kan dan ook vervolgen: “En Joseph uit de slaap ontwaakt deed
gelijk de engel des Heren hem opgedragen had, en hij nam zijn vrouw, en hij kende
haar niet totdat zij een zoon gebaard had, en hij - Joseph - noemde zijn naam
Jesus ….
Maar met die geboorte van de zoon
is niet alles gezegd, lang niet alles. Want wat er nu verteld moet worden is hoe Hij, die Zoon geopenbaard
zal worden aan de wereld: de Epiphanie, Zijn verschijning
aan de mensen. Daarom zet Mattheüs 2 zo in: “Toen Jesus geboren was in Bethlehem in Juda in de dagen van Herodes
de koning, zie magiërs uit het Morgenland
verschenen ten tonele in Jerusalem. (letterlijke vertaling).
En zij zeiden: waar is de geboren koning van de Joden[6] (niet: de pas geboren koning van de Joden!) Want wij hebben Zijn ster zien rijzen,
of: wij hebben Zijn ster in het oosten gezien, en wij zijn gekomen om Hem te aanbidden
….. Vanwege het koningschap van Jesus hebben wij van die magiërs, drie heilige koningen gemaakt,
een drietal omdat er van drie geschenken sprake is. Het verhaal van de wrede
Herodes is bekend. Daarom, als de wijzen, de wijze koningen, langs een andere
weg naar huis zijn weergekeerd, wordt Joseph weer door de engel des Heren in een
droom gewaarschuwd, en hij hoort: sta op, neem het kind en zijn moeder, en vlucht
naar Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zal zeggen, Joseph moet vluchten,
met het kind en zijn moeder. Zo doet Joseph, en hij blijft in Egypte
tot de dood van Herodes: opdat vervuld zou worden hetgeen
door de Heer gesproken is, door de profeet, zeggen: “Uit Egypte heb Ik MIJN ZOON
geroepen” (Hosea 11,1)
Dit laatste vers, dit citaat uit de
profeet Hosea blijkt op vele moeilijkheden te stuiten. Zeker als er geconcludeerd
zou kunnen worden dat Jesus de ZOON VAN GOD is, omdat
God Hem uit Egypte heeft geroepen. De gebruikelijke reactie is: maar Hij is toch
al van eeuwigheid af de Zoon van God? Als er zo geredeneerd wordt, wordt het risico
gelopen dat de schriften niet ernstig genomen worden. Degene
die nu (te) gemakkelijk zegt: maar Hij is toch altijd al de Zoon van God, gaat
voorbij aan de openbaring van Gods, aan Gods werkelijkheid, die ons in schriften
wordt betuigd, aan onze kennis van God die uit Zijn werken blijkt. In Exodus
wordt het duidelijk verkondigd: Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland,
uit het slavenhuis heeft uitgeleid … (Ex 20,1). Dit slaat ook terug op hetgeen eerder in Exodus te lezen staat:
Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël: laat Mijn zoon gaan opdat Hij Mij diene (Ex 4,22 -23). Jesus
is in het evangelie van Mattheüs gepresenteerd als DE geboren Koning van de Joden.
Dat is ook de titel die boven het kruis zal staan.
We kunnen Jesus
niet losmaken van Zijn volk (vgl. Matt 1,21; Gij zult Zijn Naam Jesus noemen want Hij zal Zijn volk bevrijden van hun zonden.) Als er iets
gezegd moet worden van Jesus dan zal allereerst beleden
moeten worden dat Hij getrouw geweest is aan het onderricht van Moses met heel Zijn hart, met heel Zijn ziel, en al Zijn krachten
… als we dit niet belijden lopen we gevaar het te hebben over een heidense afgod
met een onbegrepen Joodse titel: Messias (zo Mönnich,
en ik stem van harte met hem in [Ben H.])
In Jesus
komt alles wat geschreven staat tot zijn hoogtepunt (vgl. Rom 15,3). Door heel
het Nieuwe testament zal blijken wij het alleen maar over Jesus
kunnen hebben als wij van Hem belijden dat de Vader Hem op de derde dag heeft
opgewekt uit de duisternis van Egypte, uit de duisternis van de dood. Buiten het
paasfeest om kunnen wij niet over de opwekking van Jesus
spreken. “De opperpriesters en de schriftgeleerden en
de oudsten van het volk, in de zaal van
de hogepriester Kajafas, en zij beraadslaagden te zamen, om Jesus met list te vangen,
en zouden doden. Doch zij zeiden: niet op het feest opdat er geen onrust kome
onder het volk” De lezer van de passie Mattheüs weet wat er gebeurt: het zal wel
geschieden op het paasfeest. Vandaar dat wij in iedere Eucharistieviering bidden:
die in de nacht waarin Hij werd overgeleverd …
(Dit bidden we ook in de nachtmis van Kerstmis)
Pasen is het kader dat ons in staat
stelt over Jesus Messias te spreken, en vanwege Pasen
kunnen wij ook alleen maar belijden aangaande de Zoon die God uit de dodelijke
duisternis van Egypte heeft bevrijd. Omdat Mattheüs van dit laatste weet. Kan
hij met het oog op deze afloop zijn evangelie componeren. En zoals Mattheüs in hoofdstuk 2 door
de drie heilige koningen kan laten vragen: waar is de geboren Koning van de Joden,
zo kan hij ook in hoofdstuk 2 al preludiëren op die uiteindelijke bevrijding,
door te schrijven, nadat koning Herodes gestorven is: uit Egypte
heb Ik Mijn Zoon geroepen. Jesus,
om Jesus te zijn moet gered worden. Het woord van de
laatste beproeving op het kruis is maar al te waar: anderen heeft Hij gered, zichzelf
kan Hij niet redden. Hij moet gered worden door Zijn Vader, en dat zal - hoe kan het anders
- op Pasen geschieden … (vgl. Matt 26,5)
Helaas denken velen dat daarmee tekort
wordt gedaan aan de bekende geloofsbelijdenissen. Er is geen God buiten ons om,
een God waar wij alles van zouden weten, zonder weet te hebben van Zijn weldaden.
Onze God is geen God die wij desnoods
ook zouden kunnen kennen uit onze ervaring. Hoe hadden wij anders onze bestemming
vernomen? Bovendien spelen bij degenen die denken dat tekort wordt gedaan aan
onze belijdenissen nog andere zaken mee.
Voor alle duidelijkheid, op geen enkele
manier is het mijn bedoeling om mensen die deze regels zullen lezen verdriet te
doen, integendeel! God heeft Zich te kennen gegeven in Zijn
daden, daar getuigen de schriften van.
De schriften zijn niet een nog niet tot wasdom gekomen Katechismus, en evenmin zijn de schriften een verzameling
getuigenissen van gebeurtenissen die toentertijd hebben plaats gehad,
evenmin een getuigenis van ervaringen van toen.
De
schriften zijn getuigenissen van Gods werkelijkheid met het oog op de toekomst
van Zijn beloften. Wij gedenken God, omdat Hij ons indachtig is geweest, zoals
dat gebleken is in Zijn bevrijdende daden (vgl. Ex 3,24)
Doorgaans willen velen buiten de schriften
om over God spreken, en de schriften toetsen aan dat gene wat buiten de schriften
om over God te bedenken is, maar dat is the other way around,, of in het Nederlands: de zaken op hun kop zetten.
God in de hemel, geeft Zich te kennen
in Zijn bevrijdende daden op de aarde. Om het te zeggen met de woorden van de
bede van het onze Veder: het gelijkelijk in de
hemel en op de aarde. De hemel is niet uit te spelen tegen de aarde, en evenmin
is de aarde uit te spelen tegen de hemel. Vandaar dat het zo gezegd zoude kunnen:
het is gelijk in de hemel de Vader,
zo op aarde de Zoon … Wij kunnen geen archimedisch standpunt
innemen, van waaruit we dit geheel zouden kunnen overzien.
In die bevrijdende daden Gods zijn
wij op voorhand in opgenomen, en in die bevrijdende daden mogen wij GODS ZOON
(h)erkennen. Ten laatste openbaart God zich zo in ZIJN ZOON door Hem uit de doden
op te wekken. Vanuit die ultieme daad van de Vader blijkt wie ZIJN ZOON is.
Als wij dit
zo belijden mogen, kan en mag ook de opmerking gemaakt worden dat die daad te
laatste van de Vader, die ons onderpand is, onze toekomst, onze opstanding, onze
opwekking uit de doden is, Jesus
is de eersteling van al degenen die ontslapen zijn! (Kol 1,15
v.v.) Zo blijkt dat deze toekomst van eeuwigheid, betrouwbaar, in Gods geheimenis
is opgenomen.
De apostel Paulus zal het zo zeggen:
“Gezegend zij de God en de vader van onze Heer Jesus
Christus , Die ons gezegend heeft met alle
geestelijke zegening in den hemel in Christus Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem,
voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk
zijn voor hem in de liefde. Hij heeft ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming
tot kinderen, door Jesus Christus, in Zichzelven
naar Zijn welbehagen” (Eph 1,3 - 5)
Het is een
zware zin die de apostel hier schrijft, maar vanuit hetgeen
Paulus weet wat er met Jesus is geschied kan Hij terugblikkend zo schrijven.
Vanuit Jesus
opwekking van de doden mogen wij, gelijk
gezegd, terugblikken, om te weten, vanuit
die voltooiing in Jesus, wat
God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben, op die toekomst waren al Gods werken,
al Zijn handelingen gericht, ook de bevrijding van Zijn volk uit Egypte, ook de
bevrijding van Zijn Zoon die Hij geroepen heeft uit Egypte, een gedachtenis aan
Pasen! Daarom gedenken wij dat ten diepste dat God ZIJN ZOON indachtig is geweest, door Hem uit de
doden op te wekken …. Met het oog daarop heeft Mattheüs geschreven UIT EGYPTE
HEB IK MIJN ZOON GEROEPEN!
Am*dam
9 februari 1999
© Ben Hemelsoet
eerste dag
Dit is een wonderlijke pericope. Een pericope die niet
gereduceerd kan worden tot de vraag hoe het mogelijk is geweest dat Jesus over het water heeft gelopen. Veeleer zal de vraag anders
moeten worden gesteld: hoe is het mogelijk dat de kracht van het water, het woedende
water, Jesus niet heeft kunnen deren. In de schriften
is het wassende water een bedreigende kracht waartegen de mensen niet zijn opgewassen.
Maar van Godswege mogen we zingen: “Laat de zee maar bruisen
met haar volheid, en de wereld met degene die daarin wonen” (psalm 98,7). De
zee is zo bedreigend dat Joannes ten laatste schrijven
kan in zijn geheime openbaring: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,
want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer” (Apoc 21,1)
[de stad Gods]
de Kananese vrouw (Mattheüs 15, 21- 28)
Na de discussie
over de inzettingen van de ouden, over reinheid, die ons allen past. Gaat Jesus
verder. Maar het is niet zo maar een vervolg op hetgeen
voorafgaat. Mattheüs zegt met een zekere nadruk dat Jesus
uitwijkt, Hij neemt de wijk naar het
gebied van Tyrus en Sidon,
Hij duikt onder in een gebied waar Hij onbekend is, gevrijwaard voor allerlei
listen en lagen. Maar ziet! Zo wordt
onze aandacht getrokken.
Een Kananese vrouw uit die streek komt uit, en
schreeuwt Hem toe: Eleison, ontferm u over mij, Zoon van David; mijn
dochter is deerlijk van de duivel bezeten ….
Jesus wordt door die vrouw herkend. Wij zijn nieuwsgierig
genoeg om ons af te vragen hoe dat wel mogelijk is. Kan Jesus
dan nergens verborgen blijven?
Deze vrouw
weet blijkbaar hoe zij Jesus aan moet spreken. Zij is
binnengetreden in het evangelie van Mattheüs, dat nadrukkelijk de titel Zoon van David in zijn schild voert. Haar
dochter is deerlijk van de duivel bezeten.
Zijn roept het uit, Jesus volgend en achter Hem aanschreeuwend.
Maar Jesus keurt haar geen blik waardig. Toch vinden
de leerlingen die vrouw maar lastig. Jesus zou zo toch nog bekend kunnen worden (en zij met hem!) Zij raden Jesus aan haar weg te sturen. Maar Jesus
brengt een ander motief ter sprake.
“Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen
van het huis van Israël”. Dit woord klinkt hard, wie kan het aanhoren? Wij denken:
hoe kan Jesus zoiets zeggen? Wij zouden dat immers anders
hebben aangepakt ……. En er waren toch nog wel andere argumenten? Moet er zo nadrukkelijk
gewezen worden op de uitverkiezing van Israël? Maar vooraleer wij de staf breken
over Jesus, moeten we wel de volgorde van het evangelie
van Mattheüs in het oog houden.
Onmiddellijk
aan dit verhaal gaat de uiteenzetting vooraf hoe wij ons moeten gedragen ten opzichte
van de regels van de reinheid en onreinheid, hoe er onderscheid gemaakt moet worden
tussen het een en het ander als we met elkander aan tafel
gaan. We horen dat Jesus er de
nadruk op legt dat niet wat de mond binnengaat verontreinigt, maar dat gene wat
uit de mond voortkomt, dat wat komt uit het hart: boze
bedenkingen, moord en doodslag en nog veel meer. (Matt 15,19)
Wij die wat
lacherig kunnen doen aangaande de spijswetten van Joden (en Moslims) moeten ons
afvragen welke onderscheidingen wij zelf maken voor we met elkander
de tafel delen. Laten wij ons leiden door Mattheüs 15,19? Hoe kunnen degenen die
wij uitnodigen, die wij gastvrijheid verlenen op onze juiste beslissingen die
voortkomen uit ons hart? De onderscheidingen die gemaakt moeten worden bij het
bereiden van de maaltijd staan o.a. geformuleerd in Deuteronomium
14,1 v.v. Dat hoofdstuk begint zo: “Gij zijt kinderen van de Heer, uw God …. Want gij zijt
een door de Heer geheiligd volk, en u heeft de Heer verkoren om Hem een volk van
eigendom te zijn, verkoren uit alle volkeren van de aarde. worden”. Daarna
worden de regels opgesomd hoe zij zich dientengevolge aan tafel, ten aanzien van
de onderscheiden spijzen, moeten gedragen.
De vraag die
van het begin van de “weg van Jesus” de ontluikende
Messiaanse beweging heeft getekend, is ook geweest hoe Joden en heidenen tezamen
deel konden nemen aan dezelfde tafel, niet alleen de tafel thuis, maar ook de
tafel van de eucharistie. Welke regels moeten er in acht genomen worden aleer
de gastvrijheid kan/mag worden beoefend.
Het moge duidelijk
zijn, dit verhaal wordt niet verteld om ons duidelijk te maken dat er voor die
vrouw en haar dochter geen enkele kans zou zijn, integendeel! Wij die geen Joden
zijn naar het vlees mogen wel weten
welke waardigheid ons geschonken is dat wij deze verhalen mogen horen! En welke
voorwaarden voor ons gelden, met betrekking tot ons zuivere hart ….Het kan daarom
niet vreemd zijn dat de vrouw het beeld gebruikt van een welgedekte tafel waar
toch zeker ook kruimels van afvallen, - en kruimels zijn ook brood!
De vrouw worden deze woorden door de evangelist in de mond gelegd, en zo
mogen wij horen dat alles wat op tafel gelegen is geheiligd is door de toewijding
waarmee die tafel is bereid, vooral degenen die hongerig zijn, opdat zo die spijs
een lofzang kan worden in onze mond!
De evangelist weet hoe Jesus moet worden toegesproken.
Hij kent Zijn zwakke punt. De tafel is toch immers voor
allen gedekt? Groot is het geloof, het vertrouwen van die vrouw Jesus wil dat vertrouwen in alle hartelijkheid erkennen. Hij
kan ook zeggen: vrouw groot is uw vertrouwen, u geschiedde gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van dat uur af aan ….
Am*dam 8 maart
1999
© Ben Hemelsoet
De wonderbare spijziging, ten
tweede male (Mattheüs 15,29 - 36)
En vandaar kwam Jesus weerbij het meer van Galilea. Door het verhaal van de
Kananese vrouw zijn wij ingevoerd in de geheimen van
de tafel, in de gastvrijheid tussen Joden en heidenen. En Hij ging op naar DE berg. Mattheüs schrijft
zo, dat wij kunnen denken: de berg? Maar is dat niet de berg die
wij kennen, de berg van Matt 5,1? De berg van de bergrede? En net als toen zetelt Jesus daar op die berg! Het is dat de
lezer lezen kan hoe nu een wonderbare spijziging plaats vind. Maar de herinnering
aan de berg van de bergrede is door Mattheüs uitdrukkelijk
onderstreept. In deze wonderbare spijziging gaat derhalve
ook het onderricht van Jesus die alle mensen aan één
tafel wil nodigen. Het zou een vroom misverstand zijn om alleen te denken aan
de eucharistische tafel. Deze wonderbare spijziging is een teken van alle tafelgemeenschap.
Een speciale datering is bij
deze wonderbare spijziging niet gegeven niet gegeven, er wordt niet vermeld dat
het Pasen is, of Sabbat, of een gewone doordeweekse
dag. Wel zijn de disgenoten uitvoerig vermeld: “Vele scharen zijn tot
Hem gekomen die bij zich hadden: kreupelen en blinden, stommen, lammen, en vele
anderen, en zij wierpen ze voor de voeten van Jesus en Hij genas hen”
Met dit gezelschap wil Jesus
wil Jesus maaltijd houden! Zo’n uitgelezen gezelschap komt vele
malen in de evangeliën voor: vgl. Lucas 6,18 19; Joannes 5,3! . De scharen verwonderen zich, en zij verheerlijkten
de God van Israël! Het is de enige keer in het
evangelie van Mattheüs dat hij God zo noemt: de God van Israël Het is een vaste liturgische formule
(psalm 41,14; 72,18; 106, 48; Luc 1,68). Maar die liturgische formulering is wel
de formulering waarmee het eerste, tweede en vierde boek van de psalmen wordt
afgesloten. “Gezegend zij de Heer, de God van Israél, die wonderen doet Hij
alleen! En gezegend zij de Naam van zijn Heerlijkheid tot in de eeuwigheid, en het ganse land worde
met Zijn heerlijkheid gevuld: Amen!!” (psalm 72,19)
Hoe kan de heerlijkheid van de God van Israél het ganse land vervullen?
Het ganse land is het door God toegezegde land, het
veelbelovende land! (vgl. Num 14,21; Jesaja 6, 3. Hebberig wordt
daar doorgaans vertaald de ganse aarde,
maar dan is het visioen van het veelbelovende
land achter de horizon verdwenen. In het visioen van Jesaja is er in de liturgie,
- te snel, al te snel, - van gemaakt hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid! Verdragen wij de notie
van de beloften van het land niet?) Maar hoe ziet het land er
ruit waar alle zieken worden genezen, een land dat overvloed van spijs weet te
bieden aan degenen die naar Jesus zijn gekomen, niet
alleen met hun ziekten en kwalen, maar met hun kreupelen en blinden, stommen,
lammen en vele anderen!
Anders dan bij de eerste wonderbare
spijziging (Matt 15,13 - 21) komen de leerlingen hier niet bij Jesus
om hem te vragen de scharen heen te zenden …. Hier roept Jesus
Zijn leerlingen. Jesus maakt Zijn leerlingen deelgenoten
van Zijn zorg. Jesus houdt het initiatief. Jesus vraagt hun hoeveel broden zij hebben! De afloop kennen
we: vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet eens meegerekend, worden verzadigd,
en er blijven zeven volle manden over. Genoeg om de diaconie, de dienstbaarheid,
tot aan het einde van de dagen van brood te voorzien, - er worden in de Handelingen
van de Apostelen immers zeven diakenen genoemd voor de tafeldienst.
Waarom moet er een tweede wonderbare spijziging worden
verteld? Deze tweede spijziging wordt verteld, nadat Mattheüs de discussie gevoerd
heeft welke voorwaarden gesteld zouden kunnen worden om met elkaar aan tafel te
gaan. “Niet wat de mond ingaat verontreinigt de mens,
maar wat uit zijn mond uitgaat, want dat
komt uit het hart. ”Want waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.”
Mattheüs wijst ons op iets waar
we niet graag aan herinnert worden! Want wat komt uit ons hart? Boze bedenkingen
en nog zo veel meer … (Matt 15,19) Zo worden de regels van het samenzijn aan tafel door
Jesus geformuleerd. Deze tweede spijziging volgt op
het verhaal van de Kananese vrouw. Nu niet meer kruimels
van ‘s meesters dis, maar brood in overvloed, teken van durende dienstbaarheid
voor al degenen die dreigen te bezwijken op ‘s levens pad …..
Am*dam 10 maart 1999
© Ben Hemelsoet
Het
geheim van het teken (Mattheüs 16, 1 - 12)
Jesus is gekomen
in het gebied van Magdala, (het land van Maria Magdalena). Pharisaeën
en Sadduccaeën komen naar Hem toe, Hem verzoekende.
Zij willen Hem op de proef stellen, uitdagen, tarten. Zij willen weten wat zij
aan hem hebben. Zij begeren van hem dat hij hun een teen uit de hemel zoude tonen.
Jesus antwoord nuchter, eenvoudige volkswijsheid die
in die streken opgeld deed. In de avond zegt: schoon weder, want de hemel is rood …. Dat wij ten
onzent zeggen avondrood, regen in de sloot, doet aan de volkse wijsheid van Jesus’ antwoord niet toe of af. Maar dan gaat Jesus
voort.
Huichelaars, het aangezicht
van de hel weet gij wel te duiden, en te onderscheiden, maar kun gij dat niet
met de tekenen van de tijd? Zij kunnen
toch zien waarop het uitloopt, zij kunnen toch niet leven après nous le déluge, na ons de zondvloed? Of zoals het elders
in de evangeliën staat: “En zoals het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn inde dagen van de Zoon des Mensen. Zij
aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, en werden ten huwelijk gegeven. Tot op de dag dat de zondvloed kwam, en verdierf ze allen …. “(Luc
17,27 - 28) Jesus vervolgt: “Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal
geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, de profeet ….”.
Wat is dat voor een teken? Het is duidelijk, het is geen wonderbaarlijk
teken, geen spectaculair verschijnsel. De zon komt niet plotseling in een zigzag
straal op de aarde af in toenemende verschroeiing. Het is teken is geen truc uit
de trucendoos van een SF film.
Het is een bijbels teken, een
teken dat is als een zegel dat god op Zijn belofte heeft gedrukt, een waarmerk
dat alles in Zijn hand is, dat Hij de Koning is van de hemel en de aarde. Hij
maakt Zijn geschiedenis, en de tekenen onderstrepen dit. Het zal geschieden hetgeen Hij heeft toegezegd. Zo komt het teken van Jona ter
sprake. Jona is de profeet die weigert de opdracht des Heren
uit te voeren, die op de vlucht slaat als hij hoort dat hij moet gaan naar Ninive,
die grote stad. Hij deinst daarvoor terug, en vlucht; wordt
over boord geworpen, en beland in het binnenste in de buik van het zeemonster
… Toch beschikt God het zo dat het zeemonster hem uitspuwt op het droge, en zo
blijkt er ook voor Jona redding. God ontfermt zich over Jona die als het
ware nedergedaald ter helle, die zich bevindt in het duister van de dood. Zo zal
Jesus de dood ingaan, afdaken in het land van hen die gezeten zijn
in de schaduw van de dood, en zoals de geredde Jona een teken is geweest van de
overgrote barmhartigheid Gods zo zal Jesus door de hand
van God, die geen God van doden is, maar levenden opgewekt worden van de doden.
Daarbij laat Jesus het, en
Hij verlaat hen die Hem op de proef hebben gesteld …..
De leerlinge zij op de andere zijde gekomen, ze hebben blijkbaar, - na het teken
van Jona, - de zee durven trotseren. Maar zij blijken broden mee te nemen. De
leerlingen worden door Jesus eraan herinnerd hoeveel
mensen gespijzigd zijn in een wonderbare spijziging. Maar tegelijkertijd worden
zij gewaarschuwd om zich te achten voor de zuurdesem van
de Pharisaeën en Sadducaeën.
Zij moeten zich wachten voor de gistende scepsis van die lieden. Zij weten de
tekenen des tijds niet te verstaan, zij nemen de waarschuwingen
van de profeet niet ter harte. Zij hebben blijkbaar niet gehoord dat Jesus
als Hij nedergedaald is in het land van de schaduwen van de dood begonnen is te
verkondigen: Keert om, keert op uw schreden terugwant het
Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Matt 4,17). Zo kan
ook voor hen het licht (van Pasen) opgaan ….
Am*dam,
10 maart 1999
© Ben Hemelsoet
De
belijdenis van Petrus (Mattheüs 16, 13 - 20)
Zo komt Jesus in de streek
van Caesarea Philippi. Jesus vraagt aan Zijn leerlingen: wie zeggen de mensen dat
de Zoon des Mensen is?
Let wel Jesus vraagt niet:
wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des Mensen ben! Had Jesus de
vraag zo gesteld, waarschijnlijk hadden wij wel een antwoord kunnen geven. Wij
zouden een antwoord hebben kunnen gegeven op die vraag. Wij zouden een antwoord
gegeven hebben op de vraag: wie zeggen de mensen dat IK ben. De titel de Zoon des Mensen zou er bij ingeschoten zijn. Dit
mogen wij overdenken als wij de antwoorden horen die de leerlingen geven. Antwoorden
die ons op het eerste gehoor vreemd voorkomen, want nog steeds denken wij dat
Jesus gevraagd heeft wie Hij is, en dat bovendien Petrus de enige is die het goede antwoord
geeft. Antwoord is hem trouwens geopenbaard! Maar zo snel kan dit bijbelgedeelte niet gereduceerd worden
tot de belijdenis van Petrus.
Petrus geeft het goede antwoord, ja, maar de aandachtige
lezer mag daarbij niet vergeten dat dit gedeelte geheel en al onder het beslag
staat van de vraag wie zeggen de mensen dat de Zoon des Mensen is. Ook het antwoord
van Petrus is een antwoord op die vraag.
Meestal beginnen de uitleggers van dit bijbelgedeelte met beschouwingen
aangaande de Zoon des Mensen. Deze uitleggers houden geen rekening met de antwoorden
die door de leerlingen worden gegeven. Daardoor lopen zij het grote risico dat
zij hun beschouwingen aangaande de Zoon des Mensen losmaken van de genoemde namen
Joannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten. Zo wordt uit het oog verloren
dat die namen van Joannes, Elia, Jeremia, gestalten zijn van de Zoon des Mensen.
Die namen typeren de Zoon des Mensen en Zijn lot. Als er over de Zoon des Mensen
wordt gesproken moeten we zeggen dat de Zoon des Mensen iets weg heeft van Joannes
de Doper, Elia, Jeremia of een van de profeten …. Even verderop in het evangelie zullen we het kunnen lezen:
“Maar Ik zeg dat Elia nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; en zij hebben
met hem gedaan alles wat zij wilden, zo zal de Zoon des Mensen van hen lijden”.
(Matt 17, 12). De
mensen hebben gedaan met Joannes de Doper, met Elia, en met Jeremia wat zij wilden.
De Zoon des Mensen is degene waar “ze”, “de mensen” doen wat ze willen, waarmee
“ze” handelen naar hun eigen willekeur. Waarom wordt toch die geheimzinnig titel gebruikt “Zoon des Mensen”?
Het is te gemakkelijk, te onschuldig tevens, als die
mysterieuze titel te snel wordt ingevuld als een titel die betrekking heeft op
(slechts) de menselijke
natuur van Jesus. Er gaat een groter geheim in schuil! Het is vrij
eenvoudig om de titel Zoon des Mensen over te zetten in het Hebreeuws. Zoon
is gelijk bekend ben en mens is adam. De vraag kan worden gesteld naar
welke Zoon van Adam, naar welke zoon van de Mens, verwijst deze mysterieuze titel?
Van Adam kan worden gezegd dat hij de eerste vader is,
de stamvader, maar de eerste vader tevens over wie gezegd kan worden: een vader
had twee zonen: Kaïn en Abel.
De geschiedenis van de broedermoord is bekend. Kaïn heeft
met zijn broeder gedaan wat hij wilde.
Het bloed van Abel is het eerste bloed dat vergoten is op deze aarde (vgl.
Matt 23,35), deze moord op Abel kleurt met zijn vergoten bloed de naam van deze
zoon van Adam, de zoon van de (eerste) mens. Vanaf Genesis
4 trekt er een bloedspoor door de wereld, en is de broederschap bedreigt.
In de oude Katechismus stond
een antwoord te lezen op de vraag: welke zijn de gevolgen van de erfzonde? Een
van de punten in dat antwoord werd zo geformuleerd: “alle ellende des levens en
eindelijk de dood”. Zo hebben we het geleerd; de dood is de
straf voor de zonde. Maar zelfs deze uitspraak kan nog wel enige verduidelijking
gebruiken.
Als de apostel Paulus (Rom 5,12) zegt: door een mens
kwam de zonde in de wereld, en door de zonde de dood, kan de lezer dat in overeenstemming
lezen, met hetgeen eertijds in de Katechismus
als antwoord werd gegeven. Maar we kunnen in die zin van Paulus ook Bijbelse namen
invullen. Zo zoude dan die zin van Paulus kunnen worden gelezen: “Door Adam
(binnen het paradijs) kwam de zonde in de wereld, en toen
sloeg (buiten het paradijs) Kaïn Abel dood.
De straf voor de zonde is niet de dood “zonder meer”,
maar de straf voor de zonde is de broedermoord. Met
betrekking tot die broedermoord zal de vraag niet verstommen op aarde: waar is
Abel, uw broeder. (Gen 4,9) Wij weten (!) dat wij op die vraag niet kunnen
antwoorden met “weet ik niet, ben ik mijns broeder hoeder? (Gen 4,9).
Het woord Abel, is het zelfde woord dat aan het begin
van het boek Prediker wordt gebruikt en dat traditioneel met “ijdelheid” is overgezet. Maar het begin van Prediker
zou ook zo kunnen worden gelezen, ons tot beschaming: “Abel en altijd Abel, zegt de prediker,
Abel en altijd Abel, het zal altijd Abel zijn” Altijd de zoon des mensen die het
onderspit delft. Zo moeten we de Zoon des Mensen gedenken, hem gedenken, dat God
hem indachtig is geweest, gelijk de psalm zegt: “Die ons indachtig is geweest
in onze vernedering, want zijn goedertierenheid is in eeuwigheid” (ps 136, 25)Wordt vervolgd ….
Am*dam 11 maart 1999
© Ben Hemelsoet
[1] Claude Tresmontant,
le Christ Hébreu, La langue et l’âge des évangiles, Paris 1983, p.50
[2] Moderne vertalingen hebben voor de “armen” van het “kudden” veehandelaren ….
[3] Hetzelfde Hebreeuwse woord “verwekkingen” komt ook al voor in Gen 2,4. Daar wordt het door de Statenvertaling zo vertaald: “Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, toen zij geschapen werden”. De Willibrordvertaling heeft in Gen 2,4: “Dit is de geschiedenis van het ontstaan van de hemel en de aarde, zoals ze geschapen zijn”.
[4] De voetnoot in WV 95 heeft een onthutsende voetnoot, die luidt zo: afstamming: letterlijk stam-boek (!)
[5] Mattheüs moet wel blij geweest zijn dat Joseph Joseph heette, zo mocht hij laten dromen, gelijk ook de Joseph uit Egypte, dromen en dromen moet!
[6] Wij kennen die uitdrukking in het Nederlands: hij/zij een geboren zwemmer, een geboren redenaar: zo ook in het Grieks van Mattheüs: waar is de geboren Koning van de Joden (vgl. Matt 27,37: Deze Jesus is de Koning van de Joden)