“Un jour,
les dieux se retirent …”
Jean-Luc Nancy
werkvertaling en klein commentaar van Jan Engelen
ter
inleiding vindt U
de
eerste alinea's
weergegeven.
Voor het overige zie de
oorspronkelijke uitgave.
visitatie
Wiliam Blake & Co. Edit.,
2001
Un jour les dieux se retirent. D’eux-mêmes il se
retirent de leur divinité, c’est-à-dire de leur présence. Ils ne s’absentent
pas simplement: ils ne vont pas ailleurs, ils se retirent de leur
propre présence: ils s’absentent dedans
Op
een dag trekken de goden zich terug. Uit zichzelf trekken ze zich
terug uit hun goddelijkheid, dat wil zeggen uit hun present zijn,
hun er zijn. Zij verwijderen zich niet eenvoudigweg: ze gaan
niet ergens anders naar toe. Ze trekken zich terug uit hun eigen presentie:
zij verwijderen zich naar binnen toe.
Niet:
hebben of zullen. Simpel: de tegenwoordige tijd van het citaat uit
“La pharmacie de Platon”. Zij trekken zich terug. Dat ze goden zijn,
daaruit trekken ze zich terug. Eens zijn zij geen goden meer.
Waarom niet? Omdat ze geen presentie meer hebben, geen zijn
dat hun tegenwoordigheid verleent. Ze zijn niet (meer of langer).
Niet dat ze ergens anders heen zouden zijn gegaan. Nergens anders
heen. Ze trekken zich eenvoudigweg terug uit hun er zijn, -
een soort imploderen, restloos verdwijnen. Restloos? Dat zullen we
nog zien. (Zoals ze vroeger uit de schaduw of uit het niet
traden, zo treden zij nu niet meer terug. Ze zijn schaduw geworden
zonder schaduw. Weg. Zoals wanneer het licht uitfloept.)
Ce qui reste de leur présence, c’est ce qui reste
de toute présence lorsqu’elle s’est absentée: il reste ce qu’on peut
dire. Ce qu’on peut dire est ce qui reste lorsqu’on ne peut plus s’adresser
à elle: ni parler, ni la toucher, ni la regarder, ni lui faire un
présent.
Van
hun presentie blijft dat over
wat van iedere aanwezigheid over blijft wanneer zij verdwenen is:
wat je er over kunt zeggen blijft over. Dat “wat je er over
(curs. JE) kunt zeggen” blijft over omdat je je daar niet meer toe
kunt richten. Niet meer spreken. Niet meer aanraken, er niet meer
naar kijken en er tegenwoordigheid meer aan toekennen.
Toch,
dat opgeslurpt worden door het niets, vanished,
stelt Nancy, is niet restloos. Er is nog iets gebleven. Wat
is er dan nog van over? Over is dat wat van alles over blijft dat
verdwenen is: je kunt er over spreken. Je kunt er niet meer
mee spreken, niet meer tot hen. Enkel over.
Ze zijn geen adres mee. Ook niets meer om naar te kijken. Er is niets
te zien. Je kunt hen geen heden meer aanbieden. (Dubbelzinnig: geen
presentjes meer geven, niets schenken.) Je kunt er niets meer voor
doen. Je kunt er enkel OVER spreken.
(Peut-être d’ailleurs
les dieux se retirent-ils parce qu’on ne ait plus de présent à leur
présence : plus de sacrifice, plus d’oblation, sinon par coutume
et par imitation. On a autre chose à faire : écrire par exemple,
calculer, commencer, légiférer. Privée de présents, la présence se
retire.)
(Trouwens,
misschien trekken de goden zich terug omdat we hen tegenwoordig (de
present) niet meer tegenwoordig hebben: geen offer meer, ook geen
offertje tenzij uit gewoonte of om na te doen. We hebben andere dingen
te doen: bijvoorbeeld schrijven, rekenen, handel drijven, wetten uitvaardigen.
Zonder present(jes)/(ten) trekt de presentie zich terug.)
Hier
verschuift de spot even. We kijken terzijde.
Zijlings, tussen haakjes, merkt J-LN op dat hun verdwijnen ook met
ons te maken kan hebben. Waren daarnet de goden nog onderwerp van
zich terugtrekken, nu gaat het er even op lijken, dat wij hun geen
heden, geen presentie meer toekennen. Voor ons zijn ze er niet meer.
Wij hebben geen tijd meer voor hen. Wij hebben het te druk met andere
dingen. Wij zijn bezig met schrijven en rekenen, met handel en wandel
(wet – de joodse halacha – wet, verordening – is afgeleid van het
werkwoord dat gaan betekent).
Wij zijn niet meer bezig met het dienen van de goden, die (eerdere,
nu verdwenen) goden. Wij hebben tegenwoordig nieuwe goden die geen
goden meer zijn maar vaardigheden. Rekenen en schrijven, handel en
wandel vullen onze tijd. Zonder aandacht (present-je) geen almacht,
geen vermogen meer om te zijn.
Ce qu’on peut dire de
la présence absentée, c’est toujours de deux choses l‘une: c’est sa
vérité, ou c’est son histoire. Bien entendu, il convient que ce soit
son histoire vraie. Mais parce que la présence a fui, il n’est plus
certaine qu’aucune histoire d’elle soit absolument véridique: car
nulle présence ne vient l’attester.
Wat
je over deze absente presentie kunt zeggen is altijd van tweeën één:
dat is haar waarheid, of dat wat er met haar aan de hand is (haar
“geschiedenis”). Het zou uiteraard prettig zijn wanneer die geschiedenis
haar ware geschiedenis is. Maar omdat die presentie op de vlucht is,
kan het ook niet meer zeker zijn, of er een geschiedenis over haar
is, die absoluut waarheidsgetrouw is: er is immers geen presentie
die dit komt bevestigen.
Is
waarheid dat wat er aan de hand is, - hoe het zit, hoe het
is? Het gaat er op lijken dat "wat we nog kunnen" met die
verdwenen goden, namelijk "er over spreken", in feite ook
niet meer kan.
Waarom zegt J-LN dat het spreken over deze absente presentie een dilemma
oplevert. Van tweeën één. En die twee zijn dan: de waarheid of het
verhaal. Als hij het ware verhaal prefereert, zegt hij dan niet dat
het van tweeën één, het verenigde is? De keuze die je eerder moest
maken hoef je dan niet te maken. En als je het ware verhaal vertelt,
dan blijft nog altijd de vraag of dat het ware verhaal is. Want het
ware verhaal kan enkel geschraagd worden door de waarheid, de grond
van waarheid, namelijk dat het is. Maar die goden zijn er niet meer.
Ze zijn er dus ook niet meer om het verhaal te bevestigen wanneer
het ter sprake komt. Geen presentie kan de waarheid van het verhaal,
het heden van het verhaal, staven.
Wat
dus overblijft wordt direct verdeeld in tweeën: wat er aan de hand
is (het verhaal) en de waarheid. Beiden
hebben dezelfde oorsprong en hebben met dezelfde zaak te maken: het
is dezelfde aanwezigheid die zich heeft teruggetrokken. Die terugtrekking
blijkt dus de trek die beiden, geschiedenis en waarheid scheidt.
Het
verhaal wordt iets als een spoorbaan. De twee staven zijn “wat geschied
is”, de geschiedenis, het verhaal, - én de waarheid. Tussen die twee
(in het niets tussen beide) speelt het zich terugtrekken zich
af. Nu die aanwezigheid verdwijnt, zitten twee roofvogels op de rand
van de verdwijnput. Beiden zijn geheel en al (verleden en nu) gebonden
aan het verdwijnen van de verdwenen goden. Wat er plaats vindt, de
geschiedenis - én de waarheid, worden uit elkaar gehaald van
elkaar gescheiden door het zich terugtrekken van de goden.
Het
verhaal over de acties en passies van de goden waardoorheen het ook
altijd gaat over de wereld en haar gang, de mens en zijn lot, noemen
we mythos. Mythos betekent iets over iets zeggen waardoor je de zaak, wat er
gaande is, bekend maakt. In het latijn heet dit weten narratio. Omdat de goden teruggetrokken zijn kan hun geschiedenis
niet eenvoudigweg waar zijn en kan de waarheid daarvan niet eenvoudigweg
verteld worden. Wat ontbreekt is de presentie die zou kunnen getuigen
voor het bestaan van wat verteld wordt, en tegelijkertijd, over de
waarachtigheid van het woord dat vertelt.
Even
lijkt de tekst te rusten. Een nieuw woord wordt ingevoegd. Mythos. De mythe vertelt het verhaal over het doen en de wederwaardigheid
van de goden. Zo is de mythe een verhaal. In dat verhaal komen ook
de wederwaardigheden van de wereld en het lot der mensen ter sprake.
De mythe is evenwel geen eenvoudig verhaal. Het getuigenis voor het
verhaal en de waarheid daarvan kan niet meer gegeven worden omdat
de presentie ontbreekt. Verhaal en waarheid blijven derhalve principieel
ongewis.
Het
lichaam van de goden ontbreekt: Osiris blijft in stukken gehakt, de
grote Pan is dood. Het ware lichaam dat de waarheid tot uiting bracht
ontbreekt: haar beeld zit onder het bloed van de offers, is doordrenkt
van de wierookgeuren, of het heilige bos waarin je de bron hoorde
borrelen en van waaruit ondergrondse presentie uitstroomde.
Even
stokt de tekst om centraal te stellen: het lichaam, dat wat ooit was,
echt was, ontbreekt. Er is geen zijn meer.
Het
zich tot uiting brengende lichaam ontbreekt. Wat je er over kunt zeggen
is wat overblijft – en wat je er over zegt (het gezegde)is
onlichamelijk geworden, is de gelijke geworden van de leegte, van
de plaats, van de tijd. Dat zijn de vier vormen van het onlichamelijke,
dat wil zeggen van de interval waarin lichamen zich kunnen bevinden
en dat dat zelf nooit een lichaam is. De interval heeft als eigenschap
dat zij zich opent en zich verdeelt.
Het gezegde
is niet meer gegeven, niet meer compact, (niet meer één) met
het goddelijk lichaam, een gebed op zijn lippen:
het maakt zich los van zichzelf, het strekt zich uit, wordt
logos (woord).
Nu
het lichaam verdwenen is blijft alleen dat over wat je er over kunt
zeggen, het gezegde. Waar eerst het lichaam was, is nu het gezegde:
onlichamelijk. Het gezegde is gelijk aan het lege, zoals ook ruimte
en tijd leegte zijn. Het niet-lichaam, de interval, de tussenrumte
die gevuld was maar nu leeg, - die zelf nooit lichaam wordt, enkel
woord is. De interval wordt (niet) gevuld door de ijlte van het woord.
Waar
eerst de eenheid was van het lichaam (zien), de vereniging met het
geziene, een gebed op de lippen, is nu niets meer dan het (uit-) gaande,
ver-trekkende – woord.
Waarheid en vertelling gaan dus uiteen. Ze worden van
elkaar gescheiden door dezelfde lijn die je ook kunt trekken naar
aanleiding van het zich terugtrekken van de goden. Het lichaam van
de goden blijft tussen die twee over: het blijft er als haar eigen
afwezigheid. Wat blijft is het geschilderde lichaam, verbeelde lichaam,
vertelde lichaam: maar het heilige van lichamen bij elkaar, lichamelijk
naast en bij elkaar, is er niet meer.
Wanneer
de presentie, het lichamelijk er zijn, de waarheid is, dan is de vertelling,
het er over spreken, het “bij wijze van spreken”, niet waar, niet
zo waar (levensecht?) als iemand die je kunt aanraken of zien. Tussen
het levendig er zijn en de woorden loopt de lijn waarlangs
de goden zich hebben teruggetrokken. Het afwezig zijn is over,
de schildering, de poezie, het verhaal – de presentie van wat afwezig
is.
Entre philosophie
et littérature manque cet enlacement, cette embrassement, cette mêlée
sacrée de l’homme au dieu, c’est à-dire à l’animal, á la plante, á
la foudre et au rocher. Leur distinction en est exactement le désenlacement,
le désembrassement. La mêlée ainsi démêlée est partagée par la plus
tranchante des lames: mais la coupure même porte à jamais les adhérences
de l’emmêlement. Entre les deux, il y a de l‘indémnable.
Tussen filosofie en literatuur vind je die verwevenheid
niet, dat elkaar omarmen, dit heilig opgaan van de mens in god, dat
wil zeggen in het dier, in de plant, in de bliksem en in de rots.
Het onderscheiden daarvan is precies het uit elkaar halen, de omarming
loslaten. Het "opgaan in" dat zo ongedaan wordt gemaakt,
wordt verdeeld door het scherpst snijdende mes: maar de snede zelf
draagt voortaan resten van die onderlinge verbondenheid die zijn blijven
kleven. Tussen beide bestaat iets dat je niet meer beschadigen kunt.
Tussen het thematische, systematisch zich bezinnende
denken, en de ambachtelijke, creatieve expressie bestaat niet de verbondenheid
die je ziet tussen de mens en dat wat hem of haar heilig is, waar
hij zich thuis voelt, waar hij ontzag voor heeft. Die mens is nu gesepareert
van het hoe dan ook ontroerende andere, volstrekt gesepareerd. Maar
aan die scheiding blijven resten kleven van de eerdere verbondenheid,
resten die voortaan zullen blijven.
La vérité et la narration
se séparent de telle sorte que c’est leur séparation qui les institue
l’une et l’autre. Sans la séparation, il n’y aurait ni vérité, ni
narration: il y aurait le corps divin.
Waarheid
en verhaal zijn zo van elkaar gescheiden dat beiden door hun scheiding
tot stand komen. Zonder scheiding zou er geen waarheid zijn, geen
verhaal. Dan zou er het goddelijk lichaam zijn.
Het
verdwijnen van het goddelijke creëert de taal en de waarheid.
Zonder die scheiding zou er enkel de (verstrengeling met het opgaan
in) het goddelijke corpus zijn. (Is het verdwijnen van de goden hetzelfde
als het verbreken van de ban, van de fascinatie? Is dat verbreken
afstand nemen en zien? dus verhaal en waarheid?)
Het is niet enkel zo dat het verhaal bevattelijk is
voor onwaarheid, of wel eens niet waar zou kunnen zijn, maar van begin
af aan is het van die waarheid beroofd. Het is immers beroofd van
het lichaam dat de mond is voor zijn eigen verhaal, de huid die zichzelf
laat zien.
Verhaal en waarheid staan met een onverbiddelijke discrepantie
tegenover elkaar. Ze kunnen niet met elkaar verzoend worden omdat
het verzoenende, de mond die spreekt, de ander die je ziet, ontbreken,
afwezig zijn, niet waarneembaar – onwaar.
Beroofd zijn (van het lichaam) is hier hetzelfde als
beroofd zijn van de waarheid. De waarheid komt hier terzijde te staan,
trekt zich terug, wordt iets wat niet te verbeelden is, niet te vertellen.
De waarheid wordt een verdwijnpunt, een vluchtpunt, veranderdert van
vorm (anamorfisch) wordt een plaats om vragen te stellen. Waarheid
wordt: “Wat is waarheid?” Evenwel, het aansnijden van de vraag om
zich van haar te ontdoen, blijft het vluchtpunt, het oneindige perspectief
van wat van nu af aan logos, woord heet.
La narration expose des
figures: elle s’invente comme la figuralité en général, ...
De
vertelling brengt figuren aan het licht: ze wordt uitgevonden als
de ver-beelding in het algemeen, als een tracé van lijnen waarmee
je een lichaam signaleert en waarmee het zich tot een lichaam maakt,
maar een tracé waarvan het niet duidelijk is of het lichaam dat het
onderscheidt waar is. Het narratieve tracé laat een lichaam zien waarvan
het niet duidelijk is of dit het zichtbare lichaam is.
Ou plutôt il est certain qu’il ne l’est pas: en le
figurant, la narration le déclare absent. ...
Liever gezegd: het is zeker dat dit het niet (niet het
lichaam) is. Door het lichaam te verbeelden verklaart het verhaal
dit afwezig. De god zelf heeft hetzelfde tracé gemaakt – door dienst
te doen met het masker van een jakhals, of als een druppel hars aan
de zijkant van een boom – die haar gestalte tegenwoordig brengen.
Maar dit tracé maakt zich los van zichzelf: het lichaam van de godheid
wordt er gemis.
La perspective de la vérité vise donc ce défaut
comme le lieu de ce qu’elle désire aussi bien, mais dont elle s’emploit
à montrer le défaut. ... Mais le discours de la vérité profère que
cette présence est au-delà de l’être. Ce discours lui-même pousse
jusqu’à cet au-delà, où il s’abîme dans une lumière excessive, éblouissement
au milieu duquel s’abolit tout possible figuralité.
Het perspectief van de waarheid beoogt dus dit gebrek
als de plaats van dat waar het in verlangen op uit is, maar wil daarvan
laten zien dat het een gebrek is. Door te laten zien wat er aan mankeert
– de figuur zelf, de imitatie, representatie, allegorie, mythologie,
literatuur – zegt ze de waarheid (vergissing, illusie, droom, bedrog).
Maar door zo de waarheid te zeggen zegt ze evenwel maar de halve waarheid:
wat ontbreekt is de presentie achter of precies in deze figuur. Maar
het spreken over de waarheid zegt dat deze aanwezigheid achter het
zijn ligt. Precies dit spreken duwt door in dit achter waar het verdwijnt
in de bodemloosheid van het excessieve licht, verblinding waarin iedere
mogelijke figuurlijkheid verloren gaat.
Tussen
figuur en verblinding blijft het goddelijk lichaam afwezig. Over blijft
een enkel lichaam dat er niet is en waar verhaal en uitzicht op de
waarheid van alle kanten aan proberen te komen. Het een beschrijft
de vormen van het lichaam, de ander de inscriptie van zijn uitgraving.
Tussen beschrijving en inschrijving, steeds tussen beiden uitgetrokken,
heen en weer getrokken, is er enkel het geschrift, de eindeloze gravure
afgedrukt in het lood van een zegel, aangebracht op de plaats van
de terugtrekking. De scène speelt zich af rond een leeg graf,
een loze mummie, een portret dat op niemand lijkt: rond een lichaam
dat voortaan gemaakt wordt, aangedragen als een “lichaam”, dat wil
zeggen als een buiten dat afwezig is.
Maar
het is een scène en zij wordt zeer effectief gespeeld. Het
is een scène van rouw en verlangen tegelijkertijd: filosofie
en literatuur zijn beiden in rouw en verlangen naar de ander (de ander
zelf) maar elk van beide zijn ze elkaars rivalen in het verwerkingsproces
van rouw en verlangen.
Wanneer
de rouw de overhand krijgt en zich in eindeloze verlatenheid afsluit,
dan versomberen beiden in melancholie, de keel gesnoerd door het verloren
lichaam. Maar dit laatste is voor de een ook en steeds weer het beeld
van de ander: de filosofie wordt verstikt door onmogelijke literatuur
– door een literatuur die haar eigen onmogelijkheid is. Maar ook
het omgekeerde kan het geval zijn.
Soms
begeleidt de literatuur de rouw die de
filosofie ondergaat of ontkent. Soms bewaart
de filosofie de rouw die de literatuur probeert weg te werken. Het
gebaar van de een kan het gebeuren van de ander zijn. Ook kan een
filosofisch gedicht uiting geven aan het verlangen naar de ander en
gedicht worden. Zarathoustra roept uiteindelijk uit:
“Zoek ik een weg naar het geluk? Ik
zoek mijn weg naar mijn werk.”
Zo
kan er ook een denken zijn dat in zijn verzen zonder religie verbonden
is met Venus, dat aldus, buiten de woorden om uitgeschreven is, zoals
zijn lied over de natuur:
“Op de brandstapels voor anderen opgericht
legden de mensen schreeuwend die van hun eigen bloed neer, hielden
de toorts er onder, bleven zij liever hun bloedige gevechten strijden
dan de lijken te verlaten.”
Het
is taak de lijken (de lichamen) niet te verlaten ondanks het werk
dat het misschien kost. De lichamen van de goden niet verlaten, zonder
echter het verlangen terug te roepen dat zij er zouden zijn. De instantie
van de waarheid niet verlaten, die van de verbeelding (figuraliteit)
evenmin , zonder de afstand die je van hen scheidt met zin te vullen.
De wereld niet verlaten die steeds meer wereld wordt, steeds meer
trekken vertoont van afwezigheid, steeds meer tussenruimte, onlichamelijk,
zonder deze te verzadigen met betekenis, openbaring, boodschap of
apocalyps. De afwezigheid der goden is voorwaarde tot beiden, literatuur
en filosofie, het tussen beide dat elk van beiden legitimeert, onomkeerbaar
atheologisch. Maar beiden hebben de taak zorg te dragen voor het tussen
beiden: het lichaam daarvan moeten zij open bewaren, zij moeten het
de kans van deze opening bieden.
Pièce jointe
“À
votre guise”me dit La quinzaine
littéraire: immédiatement je suis paralysé. Comment choisir? Rien
ne s’impose à moi: aucun “sujet”. ...
“Op
uw manier”, zei La quinzaine littéraire. Ik was onmiddellijk
verlamd. Wat te kiezen? Niets drong zich aan me op, geen enkel onderwerp.
Wat is mijn “manier”? Naar de zin van het woord betekent het: zoals
ik het doe, op mijn wijze. Maar dat is niet: mijn vrije wil. De “manier”
is niet de “wil”. Het verzoek of de vraag die ze aan mij voorleggen,
om “op mijn manier” te schrijven, vermengt beide ideeën wellicht.
Strikt genomen gaat het over een onderwerp dat ik op “mijn manier”
moet behandelen. Maar als men het mij niet geeft, vind ik er geen.
Mijn leven lang weet ik niet wat willen is. Dat is min of meer
een zin van Nietzsche. Jarenlang bewaar ik op mijn bureau en blad
met de tekst van Seneca: “Neminem mihi
dabis qui sciat quomodo, quod vult, coeperit velle: non consilio adductus
illo, sed impetu impactus est.”(Je kunt me niemand laten zien
die weet hoe hij is begonnen te willen wat hij wil. Hij werd niet
geleid door overleg maar was in de greep van iets dat hem daartoe
aanzette.) In een andere brief aan Lucilius kwalificeert Seneca filosofie
als bonum concilium: goed
nadenken, overleg, advies. Filosofie is een goede raadgeester, maar
zij geeft geen impetus, geen aanzet. Zonder aanzet kom ik tot geen
onderwerp. Dat voert mij op dit moment tot het besluit, hier verder
te gaan “op mijn manier”:
“Filosofie” is tegenwoordig een modewoord, koopwaar
waar mensen dol op zijn. Ze zeggen dat dit komt door het gebrek aan
zin dat de wereld zou hebben. Daarvandaan de zin aan concilium.
Het lijkt er inderdaad op dat mensen voor alles de filosofie van de
goede raad zoeken – en te koop aanbieden. Denk aan lessen, bemoediging,
deugdenleer, aanreikster van beelden, bron van oosterse of
oriënterende wijsheden, altijd met de dialoog op de lippen (in de
gangbare taal) en de ethiek in de hand, een krachtige verschaffer
van waarden en zin.
Mais philosopher n’est
en aucun façon puiser dans un réservoir de sens. Ce n’est pas combler
un déficit, c’est remuer la vérité de fond en comble. Philosopher
commence exactement là où le sens est interrompu. ...
Maar
filosoferen is op geen enkele wijze putten uit een reservoir van zin.
Het is geen aanvullen van wat ontbreekt, maar het geheel en al in
beweging brengen van de waarheid. Filosoferen begint precies daar
waar de zin afgebroken is. Daarmee is de zaak 27 eeuwen geleden begnnen:
door een grote onderbreking van beschikbare betekenissen op de kusten
van de Middellandse Zee (die betekenissen die de satus van “mythen”
zouden krijgen). Dat wij vandaag de dag een nieuwe opschorting van
zin kennen (denk aan signifianten als “geschiedenis”, “mens”, “gemeenschap”,
“kunst”), daar is niets nieuws aan – het is enkel de opening van nieuwe
mogelijkheden voor het denken, voor het woord en voor het script van
het denken.
... La pensée ne s’achève pas seulement dans un éclat
aveuglant, elle commence aussi par là. Entre les deux, c’est le lent
crépuscule où l’effraie soulève, jusqu’à l’ aurore, ses puissantes
ailes hégéliennes.
Dit
nu heeft om te beginnen of om opnieuw te beginnen – wat het ononderbroken
doet, steeds wezenlijk in statu
nascendi (steeds op het punt om geboren te worden) - dit heeft
een impetus (aanzet) nodig. Filosofie kan niet zonder élan, zelfs niet
zonder een élan met geweld, dat naar voren stoot en dat ook ontwortelt:
dat losrukt van de zin die zich gevestigd heeft, gesedentariseerd
is, ten dele vergaan en dat je lanceert naar mogelijke zin, vooral
niet gegeven, niet beschikbaar, die je moet vermoeden, verrassen door
de niet vermoede maar altijd eenvoudige manier waarop zij zich aandient,
nooit eenzinnig. Voordat een gevangene de grot van Plato verlaat is
er enig geweld nodig: men dwingt hem zich om te keren, het licht zegent
hem. Denken voltrekt zich niet enkel in een verblindende flits. Daar
begint het ook. Tussen beiden is er de aarzelende schemering waar
het pogen begint, tot de dagenraad komt met de machtige vleugels van
Hegel.
Het staat vast dat we moeten denken. Niet alleen is
alles het waard om opnieuw gedacht te worden, maar ook is er de pijn
die dwingt te denken. Het kapitaal
bijvoorbeeld. Daar kun je niet met exorcismen tegen ageren en ook
geen compromissen aanreiken. Identiteit
schijnt niet meer in staat te zijn om je los te maken van jezelf,
om weer een verhouding tot jezelf te vinden. Of de souvereiniteit
waar men niets meer van weet, behalve dan dat zij, wanneer men zich
er van los maakt, een theologisch-politieke orde verschaft waar men
van losgeslagen is. Zo kan ik nog een tijdje doorgaan en het lijstje
van de filosofie zodanig aanvullen dat door zijn mateloos gebruik
betekenisloos wordt. (En hoe gaat dit samen met de literatuur? maar
– de poëzie verzet zich.)
Dat
vraagt een elan: het is zeker niet de beweging die er op uit is zekerheid
te verschaffen. Het vraagt een zich opheffen en opstaan van het denken.
Dat betekent een risico en gedrang. Je kunt niet wijs genoeg zijn
om te filosoferen, je moet er zelfs een beetje gek voor zijn. Niets
komt dichter in de buurt van gekte als de daad “zichzelf
te scheppen en zich aan
zichzelf als object te geven”. Voor Hegel is dat “de vrije daad
van het denken”.
Concepten
scheppen, de taal toetakelen, stijlen toespitsen, gaten maken in het
denken, om te beginnen dat is het werk. Het is ook een feest, vergeet
dat niet: niet een zaak van lampionnen maar veeleer een zaak van drift
en van buiten zichzelf geslingerd worden. Het is de koorts die je
buiten opdoet waar het denken zich laat belichten. Waar het niet belicht
wordt verduistert het. Dat moet zonder pathos gezegd worden , sober,
maar met een laatste inspanning. Uiteindelijk kan het niet zo zijn
dat, om het met Artaud te zeggen, het ronken van de filsofie van het
zijn het leven weer opnieuw te grazen neemt.
Een werkvertaling van Jan
Engelen
Amsterdam,
17 maart 2009
|