
Emmanuel Levinas La trace de l’autre,
"De ander, het spoor" een inleidend
commentaar door Jan Engelen 1. Het Zijn en het Zelf
Het Ik is zich identificeren bij uitstek. Het ik is de oorsprong van precies
het verschijnsel van de identiteit. De identiteit van het Ik is inderdaad niet
een zich niet veranderende kwaliteit die voort duurt. Ik ben niet mezelf dank
zij een of andere
kenmerk dat mij op voorhand met mijzelf identificeert om me als hetzelfde terug
te vinden. Omdat ik van begin af aan het zelf ben – me ipse (ik in eigen persoon) – een « ipsé-ïteit », daarom kan ik ieder object identificeren,
ieder kenmerk, ieder zijn. De tekst moet onschuldig
beginnen. Ik. Wat is dat, ik? Het ik is zich identificeren. Ik
identificeer mij voortdurend. Zo ben ik. Om me met mezelf te identificeren heb
ik niet iets buiten mezelf nodig. Ik heb geen kenmerk nodig om me met mezelf te
identificeren. Ik identificeer me met mezelf. Zó bén ik. Zo, mezelf zijnd, on-middel-lijk,
identificeer ik me met mezelf en identificeer ik ook ieder ding, ieder object,
alles wat buiten mij is.Mijn me identificeren met mezelf betekent ook
dat het andere er is. Ik beschik over wat voorhanden is, mijn wereld en alles
daarin - voor zover ik weet of kan. De wereld als "maakbaar". Als vanzelf
ben centrum en spil van mijn wereld. Maar! Maar is het zo beschreven ik niet een
zwaar verwend of bijna autistisch kind? Alvorens daarop
in te gaan wil Levinas eerst de notie zich identificeren met zichzelf meer aanscherpen,
vullen. Wat is dat "zich identificeren met zichzelf"? Hoe voltrekt het
zich?Deze
identificatie is niet een eenvoudige weergave van zichzelf: het “A is A” van het ik is: “A is bekommerd om A”, of “A geniet van A”.
Altijd A is gericht op A. Wat buiten mij is zet ik in ten behoeve van
mij, mijn nodig hebben in. Wat buiten mij
is, is voor mij. De «ipséiteit», een tautologie, is een egoïsme. Met
andere woorden: zich identificeren met zichzelf is niet neutraal, niet on-betrokken,
onpartijdig, "niet objectief" als zoiets bestaat. Het
ik is altijd op zichzelf betrokken, egoïstisch. Het zich
identificeren met zichzelf is altijd emotioneel en affectief ingekleurd.
Het andere komt mij tegemoet, is appetijtelijk, - heeft subjectief
betekenis. Dat wil niet zeggen dat het ik niet objectief zou zijn in de zin van
"gericht op een object". Een uitspraak als: “Ik zie een fiets” kan best
een objectieve uitspraak zijn. De fiets kan best een objectief gegeven zijn. Levinas zegt in de tweede alinea enkel:
wanneer ik een fiets zie, dan zie ik die. Terwijl ik dat daar
zie, zie ik hier. Ook al laat iets
me verder koud: het speelt zich voor mijn
ogen af. Levinas zal daar nu op in gaan. (Kennis maken met de teksten van Levinas vraagt misschien
niet meer van je dan iedere alinea of zin om te beginnen twee keer lezen. De woorden
kunnen dan meer hun eigen richting gaan.)
Het ware kennen, wanneer ik
het andere kan “laten lopen”, zijn “gang
laten gaan”, waarin het vreemde mag oplichten, betekent niet een onderbreking
van dit oorspronkelijke zich identificeren met zichzelf. Het ware kennen
trekt het ik niet buiten zichzelf zonder het terug te laten keren tot zichzelf.
Het zijn komt binnen in de sfeer van
het ware kennen. Terwijl het thema wordt,
bewaart het zijn zeker een vreemdheid tegenover de denker die het omarmt. Maar het
houdt terstond op, aanstootgevend voor het
denken te zijn. Op een of andere manier wordt dit
vreemde genaturaliseerd zodra het zich inlaat met het kennen. Op zich – derhalve
op een andere plaats dan in het denken,
anders dan het denken - bestaat de wilde barbarij dat iets anders is
niet. Het heeft een zin, een betekenis. Het zijn verspreidt zich in een
niet eindigende serie beelden die eruit oprijzen. Met een soort alomtegenwoordigheid
dringt het zijn in de mensen binnen. Het laat zich zien en straalt. Het lijkt
er op dat precies dit overvloeiende dat het anders is, het geheim dat iets zich
onttrekt, ter zijde geschoven dient te worden om tevoorschijn te kunnen komen.
Om het Ik te verwonderen
verandert het het zijn in waarheid niet het ik als identiteit. De verborgenheid waaruit het voorschijn
komt is alleen maar een belofte. We kunnen gaan onderzoeken. Het verborgene opent
dus de toekomst. De nacht is alleen maar niet transparant omdat wat helder en
voor de hand liggend nog niet ontward is. Het geheugen vervangt het verleden door
een toekomst waarin het onderzoek en de historische interpretatie zich aftekenen
als een avontuur. Sporen van een onomkeerbaar verleden worden beschouwd als tekenen
die zeker zullen leiden tot de ontdekking en de eenheid van een Wereld. In de
“extasen” van de tijd heeft de toekomst voorrang. Zij
leidt tot kennis als begrip van het zijn. Deze voorrang laat zien dat Zijn en Denken
hetzelfde zijn. De idee zijn
waarmee de filosofen de onherleidbare vreemdheid van het Niet-Ik
interpreteren, wordt op deze wijze gemeten met de maat van het zelfde. Dat is
de idee, vanzelf, adequaat.
Een beetje pittige alinea. Toch is de kern tamelijk eenvoudig. Het andere
is. Dat het andere er
is betekenent geen breuk in mijn "me identificeren met mezelf". Dat
de/het andere er is, maakt het "mij wezenlijk vertrouwd". Omdat het
is zoals ik ben, herken ik het. Het anders zijn van het andere, dat het vreemd
is, onbekend, dat "anders zijn" is maar voorlopig, even. Ik zal het
andere gaan kennen. Ik zal het binnen brengen in mijn wereld, mijn denken. Daar
krijgt het (als zijnde) een plaats. Mijn
gang van zaken is aldus in feite een optimistische geschiedenis. Wat ik nog niet
weet of ken (de nacht), de tijd zal het MIJ leren. Het licht zal opgaan. Het nog onbekende wordt mij vertrouwd, wordt een deel
van HET IK, van mij. Het ZIJN, even naïef als mijn zijn is de alles omvattende koepel, de algemene noemer en maat
voor alles wat anders is. Fundamenteel zijn kennen
en zijn identiek, niet “aan elkaar gewaagd”
maar volstrekt toegankelijk voor elkaar, beschikbaar, open. Problemen zijn er
om opgelost te worden. Zo naïef is het vooruitgangsgeloof. Wij mogen rustig gaan
slapen. Het komt zeker goed. Alles wat zich aan mijn onttrekt, eens zal ik het
kennen, zal het voor mij beschikbaar zijn - al moet er toch ook een enige onrust
ontstaan wanneer een tekst ons gerust probeert te stellen.
Het Zijn van het
zijnde – in zich is dat een Verschil,
bijgevolg, Andersheid – geeft volgens Heidegger
licht op een wijze die verdwenen is, altijd reeds
vergeten. Maar dichters en filosofen brengen voorlopig de onzegbare essentie van
het zijn dwingend te voorschijn – want
het Zijn van het zijnde wordt nog steeds benaderd in termen van licht en duister,
van ontsluiering en versluiering, van waarheid
en niet-waarheid – dat wil zeggen :
vanuit de toekomst als prioriteit.
Dat lijkt goed aan te sluiten bij wat Heidegger
in Sein und Zeit
beschrijft. De mens leeft in de Vergessenheit des Seins. Heidegger heeft oog voor
het Zijn van alles wat is. Dat zijn is oneigenlijk. De mensen lijken het zijn
vergeten te hebben. Heidegger wil dat Zijn uit de vergetelheid
aan het licht brengen. Blijkbaar is Het Zijn van het zijnde iets dat men niet
dient te vergeten. Blijkbaar is het principieel anders
is. Maar Levinas zegt : door zo te spreken over verholen en onverholen,
over licht en duister, over vergeten en weer aan het licht brengen, handhaaf je
het primaatschap van de toekomst en verandert er niets. Alles blijft
uiteindelijk vallen onder de noemer, het dictaat van het Ik.
De intentionaliteit,
door de fenomenologie als grondslag gezien
voor de praktijk en de affectiviteit, bevestigt het feit dat het zelfbewustzijn
– of de zelfidentificatie, niet zodanig
is dat het niet zou samengaan met het bewustzijn van … of het bewust zijn van het zijn. Omgekeerd
kan men heel de zwaarte van het zijn oplossen in een spel van innerlijkheid
en zich ophouden in de buurt van de illusie. Zo sterk lijken die twee op elkaar.
Het verschijnen van het zijn zou schijn kunnen zijn. De schaduw wordt voor prooi
aangezien, de buit laat men liggen alsof het een schaduw is. Descartes
heeft gedacht dat ik uit mezelf in staat zou zijn, mij rekenschap te geven van
de hemel en de zon, ondanks het gegeven dat hun grootheid mij te boven gaat. Iedere
ervaring, hetzij passief, hetzij actief en ontvangend, gaat terstond over tot een « constitutie van het zijn »,
alsof het gegeven zijn afkomstig is
uit zichzelf, alsof de zin die het (object) aanbrengt door mij verleend is. Het
zijn draagt in de mogelijkheid van het idealisme als mogelijkheid aan.
De filosofie wil zich als fenomenologie laten leiden door het verschijnen
van dat wat zich laat zien. Ik ga niet meer uit van wat iets is (de essentie). Wat iets is zet
ik tussen haakjes. Husserl, (1859-1938) de vader van de fenomenologie noemt
dat afzien van de natuurlijke houding de
epochè, de opschorting
van het wezen. Ik zie af van WAT het andere is. Ik laat het op me af komen. Terug
naar de zaken zelf. Niet meer de essentie maar de existentie beslist. Het andere
mag zelf laten zien wat het is. Het laat zich zien. Hoe laat het zich zien.
Beroemd is het voorbeeld van de schoenen van Van
Gogh (1886) door Heidegger (1889-1976) beschreven. Aan die schoenen
kun je het leven van de drager zien. 
Als
je het schilderij op je laat inwerken zie je meer dan je ziet. Levinas zal op
dat « meer » zien ingaan. De fenomenologie
heeft van Von Brentano (1838-1917)
het begrip intentionaliteit overgenomen. Het bewustzijn is intentioneel. Dat wil
zeggen: het bewustzijn is altijd bewustzijn van. Ik neem waar door iets waar te nemen. Ik hoor door iets te horen. Levinas zegt: ook die intentionaliteit
die het anders zijn van het andere tot zijn recht wil laten komen, maakt het andere
toch tot gevangene van het ik dat zich daarover ontfermt of buigt. Zich bewust
zijn van iets betekent zijn toekennen aan het andere, het onder
mijn noemer brengen. Het andere is zoals ik het zie, denk dat het is. Zijn is
gedacht worden. Een beetje simpel gezegd: in mijn denken blijkt de werkelijkheid
pas echt werkelijkheid. De werkelijkheid die ik zie houdt
ik voor de werkelijkheid zoals deze echt, waar en werkelijk, is.
De Westerse filosofie
valt samen met de ontsluiering van de Ander. Door zich als zijn te laten zien
verliest de Ander zijn Andersheid. Van kinds af aan is de filosofie besmet door
de angst dat de Ander Ander blijft. Het is een allergie die niet te overwinnen
is. Daarom is het begrijpen van het zijn essentieel een filosofie van het zijn.
Het begrip is het laatste woord, de fundamentele structuur van de mens. Daarom
ook wordt zij een filosofie van de immanentie, van de autonomie, ofwel atheïsme.
De God van de filosofen, van Aristoteles tot Leibnitz, met inbegrip van de God
van de scholastiek, - is een god die met de rede overeenstemt, een begrepen god.
Hij zal de autonomie van het bewustzijn niet verstoren. Het bewustzijn vindt zichzelf
terug door al zijn avonturen heen. Het keert bij al zijn omzwervingen evenals
Odysseus alleen maar terug op zijn geboorte-eiland.
Het bewustzijn, het ik, laat alles vallen onder zijn eigen noemer.
Wat ik ook zie of tegen kom, het is. Door
alles te benaderen onder de noemer van het zijn, schakel ik alles met mij gelijk,
maak ik het in feite aan mij ondergeschikt. Het ik lijkt wel allergisch voor
het anders zijn van het andere. Dat moet weggepoetst worden. Mijn begrip is mijn
eerste en laatste woord, beslist hoe mijn wereld er uit ziet, wat ik logisch of
redelijk vind. De wereld waarin het ik het
hoogste woord voert is een autoritaire wereld. Ik heb niets en niemand nodig.
Daarom noemt Levinas het ik atheïstisch, grenzeloos,
ongebonden, in feite eigenlijk alles. Het typische gegeven dat alles onder mijn
noemer valt, uiteindelijk voor mij bestaat
wanneer het voor mij,
bestaat,betekent uiteindelijk dat het door mij bestaat
(idealisme). Zo is het ik een Odysseus. Alle omzwervingen brengen hem terug waar
hij begon.
De filosofie die ons is overgeleverd reduceert niet alleen de theorie, het
denken, tot deze terugkeer. Iedere spontane beweging van het bewustzijn is een
terugkeren. De wereld begrepen door de rede is voortaan niet meer anders omdat
het bewustzijn daarin zichzelf terugvindt, maar iedere attitude van het bewustzijn. Denk
aan waardering, gevoel, actie, werk, en op een meer algemene manier engagement.
Uiteindelijk is dat zelfbewustzijn, dat wil zeggen identiteit (« zelfheid »)
en autonomie. De filosofie van Hegel staat voor de logische voltooiing van deze
filosofie die door en door allergisch is. Eric Weil, een van de grondigste hedendaagse
vertolkers van de filosofie van Hegel, heeft dat uitstekend verwoord in zijn Logique
de la Philosophie (Parijs, Vrin 1950). Hij laat zien hoe iedere houding van
het redelijke zijn verandert in een categorie, dat wil zeggen, begrepen wordt
in een nieuwe houding. Overeenkomstig de filosofische
traditie is hij van mening, dat het uiteindelijke resultaat een categorie zal
zijn die alle houdingen in zich opneemt.
Bij een serie vragen of bij een tekst begint menigeen achteraan. Het staartstuk
lijkt hier moeilijk te zijn, trekt alle aandacht naar zich toe. Maar first things
first. Levinas zegt: ons denken, ons kennen, blijkt uiteindelijk niets nieuws
op te leveren. We wisten het al lang. In feite blijkt hieruit, dat ons denken
en doen een vorm van zelfhandhaving is. Steeds
neemt het ik het andere op in het eigene. Het ik kent
niets anders dan de wet van het eigen zelf, is allergisch voor alles wat anders
is. Redelijk en al wordt ik voor-waarde voor al het andere.
Mijn benadering wordt een imperatief, een categorie, een denken dat zijn eigen
denken denkt. (Probeer dit eenvoudig te denken. Het ik in confrontatie met het
niet-ik levert een verrrijkt ik op. In dat verrijkte ik zit het eerdere ik en
het eerdere niet-ik. Iedere volgende fase neemt de voorafgaande mee. Zo is het
hoogste moment tegelijk een samen vatten van alles, het absolute begrip.
Ook al gaat het
leven vooraf aan de filosofie, ook al insisteert de hedendaagse filosofie die
beweert anti-intellectualistisch te zijn, er op, dat de existentie voorafgaat
aan de essentie, ook al stelt Heidegger dat het begrijpen van het zijn genade
en gehoorzaamheid is, de ruimte die van de hedendaagse filosofie maakt voor het
veelvoud van betekenissen in de kultuur en de spelingen van de kunst, ontdoet
het Zijn van zijn anders-zijn om opnieuw de vorm aanwezig te brengen waarin de
filosofie actie-bereidheid prefereert, namelijk door onverschillig te blijven
voor de Ander en de Anderen, door iedere beweging die niet terug keert tot zichzelf
te weigeren. De filosofie koestert een wantrouwen tegenover ieder onbewaakt gebaar.
Voor haar moet de helderheid van de oude dag alle onvoorzichtige daden uit de
jeugd herstellen. De daad is op voorhand al ingehaald
door het licht dat het moet leiden. Misschien is precies dat de
definitie van de filosofie. « Er
is niets nieuws onder de zon. » Als je « alles al gezien » hebt.
De filosofie – daaronder dien je ook de wetenschappelijkheid van de zogenoemde
wetenschappen te verstaan - stelt zich mild op tegenover het veelvoud dat zich
aandient in de kultuur en de kunst. Alles komt uiteindelijk toch ongenuanceerd
op hetzelfde neer. Als je weet hoe het werkt kun je de problemen oplossen, zijn
het eigenlijk geen problemen meer. Met het woord « eigenlijk » neem het ik
het andere de maat. Het moet uiteindelijk hetzelfde zijn, onder de dictatuur,
de noemer van het « alles overziende » en boven alles staande ik vallen.
Of is er een andere mogelijkheid ?
2. Een beweging zonder retour
Toch, de transcendentie van het zijn geschreven door de immanentie is niet
de enige transcendentie waar filosofen zelf over spreken. De filosofen brengen
ons ook de raadselachtige boodschap van gene zijde van
het zijn. Er is volgens Levinas een andere
mogelijkheid. Er is meer mogelijk dan het bewustzijn dat eerst alles moet bewerken
naar een bewustzijns-eigen vorm, om daarna dat eigen gemaakte, in dit geval dat
wat ons overstijgt, wat ons te boven gaat, op een
voor ons geschikte wijze te kunnen consumeren. Ook het raadselachtige, dat we
niet in onze greep kunnen krijgen, het geheim, heeft een plaats in de reflectie.
Je zou ook mogen denken – in de huidige nederlandse discussie
in kranten als Trouw gevoerd, over wie gelooft denkt niet, wie denkt gelooft niet
– dat er meer denken bestaat dan dat wat een geldige conclusie weet te verbinden
aan een probleem als “twee plus twee”. Van iemand houden of het kwintet van Schubert
mooi vinden berust niet op zwakzinnigheid. Hoe
het ook zij, voorlopig stelt Levinas, dat de
geschiedenis van de filosofie van meer weet dan het weten, het gekende
alleen. De filosofie kent naast het zijn meer begrippen die transcendentie of
verschijningsvormen van transcendentie aangeven.
Het transcendentie van het Goede in verhouding tot
het Zijn, (Plato, epekeina tès ousias,
« voorbij het zijn ») is een transcendentie van de tweede graad. Niemand
is verplicht deze transcendentie direct op te nemen in de manier waarop Heidegers
het zijn dat het zijnde transcendeert, interpreteert. Het
Goede bijvoorbeeld. Ook het Goede is transcendent. Plato zegt, dat het Goede over
het zijn heen gaat, verder gaat dan het zijn alleen. Heidegger kent
de transcendentie. Het zijn overstijgt het het zijnde. Moet men zo het Goede denken
als dat wat het zijn transcendeert op dezelfde wijze. Levinas
ziet dat anders.
Het Ene van Plotinus heeft een plek van over het
zijn heen, en ook (epekeina nou), gaat
verder dan het verstaan. Het Ene waar Plato het over heeft verzet zich in de eerste
hypothese van Parmenides tegen de interpretatie. Het is niet te begrenzen tot
een plaats of tijd, tot een identiteit met zichzelf of tot een verschil in verhouding
tot zichzelf, tot gelijk en/of ongelijk zijn. Het is vreemd tegenover het zijn
en het kennen ook al zijn dat de categorieën die de attributen tot stand brengen.
Het is anders dan dit alles, absoluut anders, niet anders in verhouding tot een relatieve
eindterm. Het Ene is het niet geopenbaarde ; niet
geopenbaard, niet omdat ieder kennen te beperkt is of te klein om dit licht te
ontvangen. Het is niet geopenbaard omdat het Een is, en omdat zich laten kennen
een dualiteit impliceert die samenzweert tegen de eenheid van het Ene. Het Ene
gaat over het zijn heen, is meer dan het zijn, omdat het zich onttrekt en zich
verbergt. Het onttrekt zich omdat het verder gaat dan het zijn, geheel anders
is dan het zijn. Levinas wil blijkbaar
laten zien, dat niet enkel het zijn (Heidegger) transcendent is. Ook het Goede
of het Ene gelden in de traditie van de filosofie als zich onttrekkend aan de
immanentie. Het Goede of het Ene kun je niet begrenzen, beperken, definiëren.
Wat goed is of een-ig is met een uitdrukking van Cornelis Verhoeven niet
restloos te beschrijven. Het is zoiets als overvloed, te veel. En,
laten we wel zijn, de ander is nooit de inhoud van mijn
bewustzijn, blijft buiten-staander, hoe nabij ook, vreemdeling. Wat voor soort
gebeuren is dit transcenderen? Dit meer ? overheen ?
In welke zin dan gaat het absoluut andere
mij aan? Moeten we bijvoorbeeld in het contact – op zich al van aanvang af volstrekt
ondenkbaar - met de transcendentie en de alteriteit dan maar afzien van de filosofie ?
Is transcendentie alleen maar mogelijk als het absoluut blinde enkel aanraken ? Een keer raken aan wat
een niet-betekenis is ? Of moeten we daarentegen, wanneer Plato’s hypothese over het Ene, wanneer het Ene dat over het zijn en het kennen
heen gaat, niet de ontvouwing is van een sofisme, - moeten we er vanuit
gaan dat we hier te maken hebben met een ervaring die anders is dan de ervaring
waarin het Andere verandert in hetzelfde? Deze ervaring het beweegt zich in de richting
van het transcendente, maar het is ook een ervaring omdat het Zelf zich in deze
beweging niet extatisch verliest in het andere, weerstand biedt aan het lied van
de Sirenen en zich niet oplost in het bruisen van een anoniem gebeuren. Het gaat
dan nog over een ervaring die een beweging van het Zelf is, een beweging van het
Ik. Een ervaring die de transcendente bijgevolg nadert in een betekenis die niet
van haar afkomstig is. Is het mogelijk dat er een proces van betekenisverlening
bestaat die er niet op neer komt het Andere in het Zelf te veranderen ? Bestaat er zo iets vreemds als een ervaring
van het volstrekt exterieure, iets dat in zijn termen even tegenstrijdig is als
een heteronome ervaring ? Wanneer we dit bevestigen
dan zullen we in ieder geval niet vallen voor de verleiding of de illusie die
er uit bestaat, door middel van de filosofie empirische gegevens van de positieve
godsdiensten terug te vinden. We zullen dan een beweging van transcendentie op
gang brengen als een soort bruggenhoofd van de « overzijde » ,
zonder het eenvoudigweg naast elkaar bestaan van filosofie en godsdienst in de
zielen en in de beschavingen alleen maar als een zwakte van
de geest zien. We zouden dan ook de stelling aan de orde kunnen stellen
die zegt dat de ultieme essentie van de Mens en de waarheid het verstaan
van het Zijn van de zijnden is. In die stelling lijkt, daar kunnen we het
over eens zijn, beschouwing, ervaring en spreken samen te komen.
Eenvoudig gezegd en teruggebracht tot de kern : is het mogelijk dat het
ik hoe dan ook contact heeft met het andere op een zodanige
wijze dat dit andere niet geïnfecteerd wordt door het ik dat zijn eenheidsbrengende
saus (het zijn) over alles heen gooit ? Kunnen we met de/het ander(e) en
de anderen omgaan zonder er goulash van te maken waar wat meer of wat minder af
of bij kan ? Kan filosofie iets zeggen over dat
anders zijn van het andere, en dit andere als andere intact laten, sauveren ?
(Omgekeerd : heeft een woord als respect enige betekenis, of gaat dit
enkel over overgevoeligheid van sentimentele lieden ? voor mensen die aan
illusies geloven, illusionisten ?)
We zoeken een heteronome ervaring, een houding die geen categorie wordt. Een
beweging naar het Andere die niet neerkomt op een identificatie en die (derhalve) niet terugkeert bij zijn eigen uitgangspunt. Krijgen
we de mogelijkheid daartoe niet door dat wat volstrekt simpel het goede is, of
door werk zonder hetwelk goedheid alleen maar een droom
zonder transcendentie is. Zoals Kant het zegt :
alleen maar iets dat je kunt wensen.
We komen in de buurt. Is er een ervaring die het anders
zijn van het andere niet beheerst, niet definieert, niet opneemt en neutraliseert
in het systeem van wat mij eigen is? Zou eenvoudig weg de ervaring dat
iets goed is, daar een aanduiding van kunnen zijn ?
Of het werk. Als het Goede niet gedaan wordt, als het goede natuurlijk
en vanzelfsprekend is, dan is het niet buiten-gewoon, niet goed. Als het goede
niet goed is, dan is het een illusie,
een wens – een drog- of droombeeld van het ik. Maar het echt goede … ?
We moeten derhalve gaan denken over het Werk. Het
werk heeft niet iets dat lijkt op het in beweging komen van een bodem die achteraf
identiek blijft aan zichzelf, als een energie die door alle transformaties heen
gelijk blijft aan zichzelf. Men dient ook niet te denken over het werk als een
techniek die door de fameuze negativiteit een mij vreemde wereld reduceert tot
een wereld waarvan de andersheid omgevormd is naar het idee dat ik er van heb.
Beide opvatingen blijven het zijn bevestigen als identiek aan zichzelf. Zij herleiden
het fundamenele gebeuren tot een denken dat –
onuitwisbare les van het idealisme – zichzelf denkt, een denken dat het denken
denkt. Radicaal gedacht is het Werk in feite een beweging van het Zelf
naar de Ander. Het komt nooit terug bij zichzelf. Wij willen tegenover de
mythe van Odysseus die terugkeert naar Itaca de geschiedenis van Abraham zetten.
Hij verlaat zijn vaderland voorgoed voor een land dat nog onbekend is. Hij verbiedt
zelfs zijn knecht, zijn zoon terug te brengen naar dit vertrekpunt.
Een nieuwe term komt naar voren. Het Werk. In het Werk dat
ik doe, doe ik afstand van mijn werken. Werken is volgens Levinas fundamenteel
niet voor mezelf. Mijn werk reikt ik de anderen aan,
ik strek mij uit naar anderen. Werken is voor de ander.
Mijn werk komt niet terug bij mezelf. Werken is niet de wereld zetten naar
mijn hand, naar mijn idee. Werken is afstand doen van,
loslaten. Odysseus vertrekt naar huis. Hij komt uit waar hij begonnen is. Maar
Abraham vertrekt. Hij komt niet terug. Hij gaat weg. Zelfs zijn zoon mag niet
terug naar waar Abraham vandaan kom. Leven, doen, werken is een beweging zonder
retour.
Ten diepste doorgedacht vraagt het werk een radicale edelmoedigheid van het
Zelf. In het werk gaat het Zelf naar de Ander. Bijgevolg vraagt het niet om de
dankbaarheid van
de Ander. Dankbaarheid is precies de terugkeer van de beweging naar zijn
oorsprong. Anderzijds : het werk is iets anders
dan een spel of iets waar ik simpelweg afstand van doe. Het werk is niet een puur
verlies en het volstaat ook niet het Zelf te bevestigen in zijn identiteit op
de rand van het niet-zijn. Werken is niet puur het verwerven
van verdiensten, noch een zuiver nihilisme. Want zoals de jager uit is op winst,
zo handelt degene die doet omwille van niets vanuit zichzelf als doel –
ook wanner zijn doen klaarblijkelijk gratuit is. Werken betekent
derhalve een relatie met de ander. Deze wordt bereikt zonder dat hij geraakt blijkt
te zijn. Zij tekent zich af buiten het zwaarmoedige plezier in de mislukking en
de troost die Nietzsche toekent aan het geloof.
Levinas gaat nog even door op wat werken is. Het Werk is een vorm van afstand
doe, van gaan naar de ander, loslaten voor de ander,
beschikbaar stellen. Of de ander dat bevestigt doet er niet toe. Het wordt niet
gedaan om de ander in dank af te laten nemen. Daarmee houdt het werk iets opens.
Het staat ter beschikking, is niet beslist.
Maar het werk zonder terugkeer dat toch niet in de leegte verdwijnt, verliest
evenzeer zijn absolute goedheid wanneer het werk op zoek was naar de beloning
in de onmiddellijkheid van zijn slagen, ook al is het ongeduldig uit op het gelukken
van dat waar het op uit is. Het werk met zijn eenrichtingsverkeer laat zich omzetten
tot een wederkerigheid. Begin en einde met elkaar vergelijkend gaat het werk op
in berekeningen van verlies en compensaties, in rekenkundige berekeningen. Het
maakt zich ondergeschikt aan het denken. Een daad verricht als eenrichtingsverkeer
is enkel mogelijk als geduld. Voor degene die doet betekent dit uiteindelijk,
er van afzien, tijdgenoot te worden van de voltooiing van de daad, handelen zonder
binnen te gaan in het veelbelovende land. Het
werk richt zich tot de ander, doet afstand van. Maar het is ook uit op slagen.
Als eenrichtingsverkeer begonnen wordt het wederkerig. Toch, vanuit degene die
doet gezien, werk vraagt geduld. Voor wie handelt betekent
dat vooreerst : handelen zonder resultaat, zonder het veelbelovende land
binnen te gaan.
De toekomst waarvoor het werk ondernomen wordt dient men van begin af aan
te zien als onverschilligheid tegenover mijn dood. Los van tegelijk spel en berekening
is het werk zijn – voor - over – mijn
– dood – heen. Voor degene die handelt betekent
geduld niet de edelmoedigheid van het werk in verlegenheid te brengen door zichzelf
de tijd te geven van een persoonlijke onsterfelijkheid. Ervan afzien, tijdgenoot te worden van zijn
welslagen van zijn werk, wil zeggen : succes beleven in een tijd zonder
ik, deze wereld zien zonder mij. Eschatologie zonder
hoop voor zichzelf ofwel bevrijding ten overstaan van mijn tijd
Dat het werk zich beweegt « weg van mij » wordt nu verder doorgedacht.
Mijn werk onttrekt zich aan mij, ook aan mijn dood. Mijn werk maakt mij niet op
een of andere wijze onsterfelijk. Mijn werk gaat naar een tijd zonder mij, los
van mij. (Is dat niet « de wereld » ?)
Zijn
voor een tijd die zonder mij is, zijn voor een tijd na mijn tijd, voor een toekomst
die verder gaat dan het fameuze « zijn voor de dood », zijn voor na
mijn dood. Dat « de toekomst en de
verst verwijderde zaken de regel zijn voor alles wat heden
is » is niet een banale gedachte die zijn eigen duur buiten haakjes zet maar
geeft het overtrekken naar de tijd van de Ander aan. Dient men dat wat een dergelijke
overtocht mogelijk maakt, eeuwigheid te noemen ?
Wellicht reikt de mogelijkheid van het offer tot aan het einde van dit oversteken
naar en legt zij het niet aanvallende karakter van dit zichzelf buiten haakjes
zetten bloot : zijn-voor-de-dood om te zijn voor degene-die-na-mij-komt.
De eigenlijke mens is voor Heidegger de mens die zijn dood onder ogen ziet:
sein zum Tode. Levinas kijkt anders
naar het uiterste. Wat ik doe, mijn werk, doet afstand van mijzelf als eerste
en laatste doelstelling. Ik ga door mijn werk "over de dood heen". Daarbij
moet je niet denken aan "voortbestaan na je dood in je werk, in wat je na
laat". Je werk herkent je niet meer. Je verleden is geen borg voor de toekomst.
Oversteken, over mijn tijd heen reiken, betekent: oversteken
naar de tijd van de ander. Mezelf vergeten, het offer,
gaat mee tot het einde toe, naar de overzijde, naar de ander - volstrekt op weg
naar vrede. Het
werk van het Zelf als beweging die niet terugkeert naar het Zelf, naar de Ander,
wil ik vastleggen met een grieks woord. De eerste betekenis
daarvan geeft aan dat het om een gratuit dienst-verlenen gaat. zonder
te rekenen op enige vergoeding of teruggave. Het vraagt van degene die haar uitoefent
de bereidheid, zichzelf geheel en al als verloren te beschouwen. Daartoe gebruik
ik de term liturgie. Voorlopig dient men deze term van iedere religieuse betekenis
te ontdoen – ook wanneer tegen het einde van deze studie
een bepaald idee van God te voorschijn komt. Als een oefening in absoluut
geduld maakt liturgie als cultus geen deel uit van de werken die vallen onder
de ethiek. Zij is de ethiek zelf. Han
Renckens, ambachtelijk exegeet van indertijd de Katholieke Theologische Hogeschool
te Amsterdam, vatte exodus graag samen met de titel van het standaardwerk van
Georges Auzou: De la servitude au service
(1961), van herendienst naar eredienst. Daar komt het woord liturgie om de hoek
kijken. Het gaat hier om een dienen dat onttrokken is aan de economie, dienen
om niet. "Tot je dienst". Lèiton
ergon . Het werk van en voor het volk, - laos (denk aan nike-loas, Nikolaas). Liturgie duidt heden
ten dage meer aan de kerkelijke eredienst. Levinas zet het in voor wat
de oorspronkelijke betekenis is, voor het werk dat het volk tot volk maakt. het gaan naar, oversteken naar de ander - de kwaliteit van
het werk. Mijn opa had de gewoonte, wanneer hij 's zondags uit de kerk kwam,
bij het naar buiten gaan zijn hoed op te zetten. Ik keek naar hem op, hij keek
me aan en zei met zijn Gelders accent:"Zo, dat hebben we weer verdiend."
Mijn opa zag de kerkelijke eredienst blijkbaar als een spaarpotje. Binnen is binnen.
Levinas ziet dat anders. Liturgie is afstand doen van zichzelf, van terugkeren
bij zichzelf, om over te steken naar de ander, voor de ander. Dat is de kwaliteit
van het werk. 3. Behoefte en verlangen
(Bij deze versnipperde presentatie van la trace de de l’autre
kan het van belang zijn, ook het geheel mee te blijven nemen. Daartoe deze terugblik.
Levinas vertrekt vanuit het ik. Ik zijn
is "zich identificeren met zichzelf". Ik is
niet een feit. Feitelijk, van heel je “ikkigheid” ontdaan, ben je bijvoorbeeld in het bevolkingsregister.
Maar ik ben niet "mijn identiteit op juridische of ambtelijke wijze
vastgelegd". Ik zijn is
heel iets anders. Dat is een proces. Ik ben, me identificerend me met mezelf.
“Ik ben er”. In mijn er(gens)
ben ik, me met mezelf identificerend. Dit zich identificeren is zeer doelgericht:
het gaat om mij.
Ik ben gespannen
op en naar mezelf toe. Ik ben – zo ongenuanceerd en kinderachtig als het klinkt –
mezelf, genoeg, begin en einde van mezelf, mijn eigen God. Al het
andere dient tot mijn er zijn, de lucht, het licht, het water. Ego-isme.
Zo ben ik, puur natuur, in zekere zin
alles. Wat ik nog niet ken, wat ik nog niet paraat heb, pik ik op, zet ik naar
mijn hand, geef ik een naam, maak ik tot een functie of thema. Zo integreer ik
alles rond om mij. Dat er zich iets aan mij onttrekt, dat er nog iets anders is
dan ik – daar kom ik niet op,
dat kan
ik nooit op komen. Hoe zou ik?. Kan het soms anders? In de geschiedenis
van de filosofie is ook anders gedacht. Plato en Plotinus spreken over iets dat
weerbarstig is, iets - anders dan zijn. Kan dat? Kan er iets anders zijn dan zijn?
Als dat zo zou zijn
dan zou de mens tot meer in staat zijn dan enkel het zijn van het zijnde te begrijpen,
dan zou de mens niet persé alleen uit kunnen komen bij zichzelf. Kan
ik uit mijzelf uitgaan, zonder bij mijzelf terug te komen? Odysseus
keert terug op zijn geboorte-eiland. Is Abraham mogelijk? definitief
vertrekken, zonder de mogelijkheid van terugkeer? zelfs zonder om te zien of je
schepen achter je te verbranden? In feite is dat
iets wat dagelijks gebeurt. Wil goed iets betekenen dan zal dat ergens
uit moeten blijken. Zonder daad, zonder werk, bestaat het goede niet. Mijn werk
keert niet (enkel) terug bij mezelf, maakt zich los van mijn heden. Mijn werken
maakt mij niet
tot tijdgenoot
van het resultaat, bevrijdt de tijd van mijn oorsprong en einde zijn, opent een
andere tijd: de tijd van de ander . Levinas noemt dit de liturgisch
oriëntatie van het werk. Mijn daad komt niet terug naar mezelf, gaat om te beginnen
uit (naar). Waar naar toe? Dat onttrekt zich aan mijn hier en nu, aan mijn heden.)
De oriëntatie van het Werk die hier getypeerd wordt als
liturgie vloeit niet voort uit de behoefte. Behoefte gaat uit naar een wereld
die voor mij is – de behoefte keert terug naar zichzelf. Ook de verheven behoefte
aan heil is nog een nostalgie, heimwee. Het is de behoefte om precies terug te
keren, bezorgdheid van het ik voor zichzelf. Dit is de oorspronkelijke vorm van
het identificatieproces die wij egoïsme genoemd hebben. Assimilatie van de wereld
met het oog op: samenvallen met zichzelf, ofwel geluk.
Levinas introduceert rond de liturgische oriëntatie van
het werk een nieuw woord. De gerichtheid van het werk valt niet samen met zijn
oorsprong. Het werk is niet als de behoefte, iets doen voor mezelf omdat ik nodig heb. Zelfs religie uit
behoefte is heimwee, egoïsme, hoort bij het proces van zich identificeren met
zichzelf.
In « Cantique des Colonnes » spreekt Valéry over het « verlangen
zonder gebrek ». Ongetwijfeld verwijst hij naar Plato. In zijn analyse van
het pure genieten ontdekt Plato een aspiratie die niet geconditioneerd wordt door
enig daaraan voorafgaand ontbreken. Ik neem die term Verlangen, over. Het subject
is een gerichtheid op zichzelf. Volgens de formule van de Stoa is de horme
daarvan het kenmerk : de neiging om te blijven volharden in zijn eigen
zijn. In de formulering van Heidegger gaat het « in zijn zijn om zijn zijn zelf ». Het subject is zo te omschrijven
als zorg voor zichzelf. In het geluk voltooit het zijn « voor zichzelf zijn ».
Wij stellen daar het verlangen naar de Ander tegenover. Dit is afkomstig van een
zijn dat reeds vervuld is, onafhankelijk. Het verlangt
niet naar of voor zichzelf. Het is de Behoefte van degene die geen Behoefte meer
heeft. – het
herkent zich in de behoefte van de ander die niet mijn vijand is (zoals
bij Hobbes en Hegel), noch mijn aanvulling, zoals dat het geval is in de Republiek
van Plato die tot stand komt omdat aan de substantie van ieder individu iets ontbreekt.
Verlangen wordt geboren over alles wat kan ontbreken of vervullen heen. Verlangen
naar de Ander, ons sociaal zijn zelf, is niet een simpele verhouding tot het zijn
waarin, volgens onze omschrijvingen aan het begin, het Andere omgekeerd wordt
tot Zelf.
Er bestaat een tevredenheid die niet berust op een daaraan voorafgaand missen
of ontbreken dat overwonnen is. Naast de behoefte is er iets geheel anders. De
daad als liturgie is niet uit op zichzelf. Zij richt zich tot de ander. Dat is
het verlangen. Het verlangen begint niet in het ik, gaat uit van en naar de Ander.
Die ander hoeft niet mijn vijand of mijn wolf te zijn, of dat wat mij ontbrak.
Over dat alles heen klopt de ander bij mij aan. Hoe kan dat ? Hoe gebeurt dit ?
Hoe kan iets van buiten in mijn
wereld en tijd binnen komen ?
In het Verlangen gaat het Ik uit naar het Ander zijn van de Ander. Hij
doet dat op de manier waarop hij zijn Ik souverein identificeert met Zichzelf.
Behoefte is hier enkel nostalgie. Het bewustzijn van de behoefte gaat eraan vooraf.
De beweging naar het Anders zijn van de Ander vervult
me niet en stelt me niet tevreden. Zij laat zien dat ik deel uit maak van een
constellatie die mij enerzijds niet aangaat en die mij onverschillig dient te
laten. « Waar bemoei ik mee ? » Waar komt dan toch
die schok vandaan wanneer ik onverschillig voorbij ga aan de oogopslag van de
Ander. De verhouding met de ander stelt mij in vraag, ontledigt mij van mijzelf
en houdt niet op mij te ontledigen. Zo blijft hij in
mij steeds nieuwe bronnen ontdekken. Ik wist niet dat ik zo rijk was, maar ik
heb niet het recht iets te bewaren. Is het verlangen naar de Ander een soort honger,
een vorm van edelmoedigheid ? Het verlangde vervult
mijn verlangen niet maar diept het uit. Op een of andere manier voedt het me met
steeds nieuwe honger. Het verlangen blijkt het Goede. Er is een scene in Schuld
en Boete van Dostojevski waarin Sonja Marmeladova kijkt naar de wanhopige
Raskolnikov. Dostojevski zegt hier dat zijn hem aanziet met een « onverzadigbaar
medelijden ». Hij zegt niet : « met een onuitputtelijk medelijden ».
Het medelijden
van Sonja met Raskolnikov lijkt op honger. Meer dan te verzadigen voedt de aanwezigheid
van Raskolnikov deze honger, laat zij deze honger groeien tot het oneindige.
Iets waar ik niet op uit ben, waar ik geen oor voor had, geen boodschap
aan heb, iets ongehoords dringt zich onontkoombaar aan mij op. Het verlangen wordt
niet vervuld, wordt dieper. Hoe is dat mogelijk. Wat doet die Ander ? Hoe kan hij mij
niet met rust laten? Hoe komt hij binnen ?
Eerst wilden we het Verlangen onderscheiden
van de behoefte. De analyse van het verlangen zal verder gepreciseerd worden door
de analyse van de/het Andere op wie het verlangen zich richt.
Het verschijnen van de Ander komt op het eerste gezicht tot stand op de manier
waarop ieder proces van betekenisverlening tot stand komt. Het/de Andere is aanwezig
binnen een cultureel geheel en wordt vanuit dit geheel verklaard als een tekst
door een contekst. Het geheel manifesteert zich en stelt daarmee het aanwezig
zijn en het aanwezige veilig. Zij worden verlicht door het licht dat de wereld
is. Het begrijpen van de/het Andere is dan ook een hermeneutiek en een exegese.
De ander wordt (een) gegeven binnen het concept van de totaliteit ten overstaan
waarvan het immanent is. Volgens de opmerkelijke analyses van Merleau-Ponty brengt
ons eigen initiatief als cultuur dit tot uitdrukking en ontsluiering in gebaren
van lichaam, taal en kunstzinnigheid.
De Ander als Ander laat zich aan mij zien als al het andere. Vanuit een geheel
licht iets nieuws dat daar deel van uit maakt zichtbaar. Zo is het begrijpen van
de ander een kwestie van uitleg. Maar !
Maar het verschijnen
van de/het Ander reikt een eigen betekenisverlenend proces aan, onafhankelijk
van de betekenis die het van de andere ontvangen heeft. De ander komt niet enkel
tot ons, vertrekkend vanuit een contekst. Hij komt zonder bemiddeling, betekent
door zichzelf. De betekenis van zijn verschijnen als gedrag verschijnt op een
of andere manier horizontaal, verschijnt vanuit de wereld als geschiedenis.
Dit mondaine betekenisverlenende proces blijkt ontspoord
en dooreen gehaspeld door een andere (vorm van) aanwezigheid, abstract, niet geïntegreerd
in de wereld. Zijn presentie bestaat er uit, naar ons toe te komen, een ingang
te maken. We kunnen dit als volgt weergeven : het fenomeen is het verschijnen van de ander.
Het is ook gezicht en evenzeer (om te laten zien dat deze ingang zich ieder ogenblik
in de immanentie en de historiciteit van van verschijnsel afspeelt) is het verschijnen
van het gezicht visitatie. Het fenomeen is al een beeld, een manifestatie
gevangen in een plastische en stomme vorm. Maar het verschijnen van het gezicht
is levend. Zijn leven bestaat er uit voortdurend de vorm weg te nemen. Bij zijn
binnentreden in de immanentie wordt ieder zijnde een thema. Daarmee maakt het
zich tegelijk ongelijk aan zichzelf, het verbergt zich.
Waar de Ander zich aan mij laat zien gebeurt
iets geheel anders. De ander verschijnt als tekst binnen een kontekst,
maar maakt zich daarvan los, wordt geïsoleerd, absoluut. De Ander
is geen stukje van de wereld, gaat daar niet in op. Waar de ander is houdt de wereld op. Levinas noemt het
verschijnen van de ander het verschijnen van het gezicht.
Visage… celui qui vous vise. Gezicht
omdat het mij aan ziet.
In zijn zien doorbreekt de ander voortdurende zijn vorm – meer aanwezend, dichterbij
komend, dan aanwezig. In zijn zien komt de ander te voorschijn uit zichzelf en treedt hij
tegelijk ook terug. Hij maakt zich tot thema, tot woord, maar ont-thematiseerd
zich tegelijk, spreekt zelf, maar meer spreken
dan gesproken.
De
Ander die zich in het gezicht laat zien, doorboort op
een of andere manier zijn plastische essentie, zoals een zijn dat het venster
opent waarin zijn gestalte zich toch blijft aftekenen. Zijn aanwezigheid bestaat
er uit, zich te ontdoen van zijn vorm die hem juist zichtbaar maakt. Zijn zich
laten zien is een surplus over de onvermijdelijke verlamming
van het zich laten zien heen. Dat wordt uitgedrukt door de omschrijving :
het gezicht spreekt. Het zich laten zien van het gezicht is het eerste spreken. Spreken is voor alles deze manier
achter zijn verschijnen, achter zijn vorm te vandaan komen, een opening in de
opening. “… over de
… verlamming van het zich laten zien heen …”Het makkelijkste voorbeeld vind ik
een stilstaand beeld op de tv. Opeens gaat er als het ware een schokje door het
beeld heen en de ander begint te spreken. Het gezicht
ontdoet zich van zijn vorm. (Denk ook aan de verlamming wanneer mensen bij elkaar
zijn die elkaar niets te zeggen hebben.) Spreken is de opening van de opening.
Het verschijnen van de ander is dus eigenlijk net niet. Hij wordt net niet
een thema, net niet een aan te wijzen iets. Hij onttrekt zich. De ander bezoekt
mij, is een verzoek, een bezoeking. De bakens zijn verschoven. Het ik verschijnt
in een andere licht, het licht van de Ander.
Het gezicht als visitatie
wil derhalve niet zeggen dat er een wereld ontsluierd
wordt. Binnen het concreet zijn van de wereld is het gezicht abstract of naakt.
Het is ontkleed, ontdaan van zijn eigen beeld. Enkel de naaktheid van het aangezicht
maakt het naakt zijn op zich in de wereld mogelijk. De naaktheid van het gezicht
wil zeggen dat er niets uit de wereld van de cultuur als versiering overblijft.
Hier zien we absolutie, losgemaakt worden van de schoot waarin je precies ontstaan
bent. Het gezicht treedt binnen in onze wereld vanuit een absoluut vreemde
sfeer – dat wil zeggen vanuit een absoluut iets. Absoluut is precies de naam
van die volstrekte vreemdheid. Het gezicht brengt betekenis aan op de wijze
van abstractie. In de letterlijke zin van het woord is dit buiten-gewoon. Hoe
is een dergelijke productie van betekenis mogelijk ?
Hoe kan in de visitatie van het gezicht de komst van de/het Andere zich op geen
enkele wijze converteren tot openbaring – ook niet in de vorm van symboliek of suggestie ? Waarom is het Gezicht
niet eenvoudigweg een echte representatie waarbij de ander afziet van zijn anders-zijn ? Om deze vragen
te beantwoorden dienen wij de uitzonderlijke wijze te bestuderen waarop het spoor
betekenis verleent en de persoonlijke orde waarin een dergelijke
proces van betekenisverlening mogelijk is.
Binnen het concrete dat de wereld is dient zich iets totaal anders
aan. Hoe kan dat? Om in de wereld iets te betekenen moet je van de wereld worden. Om
in de wereld iets te doen, iets te betekenen dien je je toch te tooien met alles
dat precies “des wereld” is? Levinas is van mening dat er nog een andere mogelijkheid
is. Dat andere, het anders zijn van de ander, noemt Levinas Visage. Ik vertaal
het hier steeds met Gezicht. Visage is “Jij die mij aanziet”. Wanneer de ander
mij in de immanentie van mijn wereld waarin ik alfa en omega ben aanziet, blijkt
er een soort staatsgreep plaatsgevonden
te hebben. Het ik is niet berekend op de ander; ik kan me niet op hem voorbereiden.
Onverhoeds overvalt het dichterbij komen van de ander mij. Iemand raakt mij aan.
De wereld houdt op. Hoe gebeurt dat ? Eigenlijk
heel simpel. De ander komt dichterbij zoals als alles wat mij nadert. Maar terwijl
hij dichterbij komt blijkt hij ander te zijn, op afstand te komen. Het moment
van concreetheid markeert zijn abstractie. De ander is letterlijk: los gemaakt.
Niets van de wereld, niets concreets dient hem tot verhulling. Het Gezicht is
naakt. De ander is geen teken van het andere, van meer,
geen symbool of aanduiding. De ander is de/het andere. “Vanwaar zijt gij gekomen, wij wisten niets van U?” Hoe kan dat?Laten
we een ogenblik blijven stil staan bij de betekenis die de abstractie of naaktheid
van het gezicht aanbrengt. Zij opent ons voor deze verhouding. Zij betekent een
omkering van het bewustzijn die aan deze abstractie beantwoordt. Ontdaan van zijn
vorm is het gezicht door en door naakt. Het is door en door lijden. De naaktheid
van het aangezicht is ontkleding, het is al een smeken
in de directheid die mij aanziet. Maar dit smeken is een eis. Nederigheid verenigt zich hier met hoogte.
Op deze wijze wordt de ethische dimensie van de visitatie aangekondigd. Terwijl
de ware representatie de mogelijkheid biedt zich te laten zien, terwijl de wereld
die het denken pijn doet niets vermag tegen het vrije denken dat zich innerlijk
af kan sluiten, dat zichzelf in kan vluchten, dat precies een vrij denken kan
blijven tegenover het ware en « als eerste » kan bestaan, als oorsprong
van wat het ontvangt, om door het geheugen dat te bemeesteren wat vooraf gaat.
Terwijl dus het vrije denken « het Zelfde » blijft, dringt het gezicht
zich aan mij op zonder dat ik doof kan zijn voor het appel dat er vanuit gaat
– ik wil zeggen: terwij ik niet in staat ben mij te onttrekken aan de verantwoordelijkheid
voor zijn leed. Het bewustzijn verliest (zichzelf als) zijn eerste plaats.
Wat mag ik voor u betekenen ?” Zeer professioneel
biedt een verkoper zijn of haar diensten aan? Hij of zij presenteert zichzelf
en het bedrijf waarin ik blijkbaar iets te zoeken heb. Maar deze presentatie is
een representatie. Reeds aanwezig presenteert iemand
zich opnieuw, nu aan mij als mogelijke cliënt. Ik kan zeggen: “Dank U wel”, of:
“Ik wil even wat rondkijken.” Het gaat hier om functionele verhoudingen en relaties.
In het aanbod blijft de klant koning. Het verschijnen van het aangezicht
is iets volstrekt anders. De ander presenteert zich, is er, blijkt.
De ander, het Gezicht, heeft geen functie, is geen functie. Het gezicht
kan zich niet verhullen of voordoen. Het breekt zo maar in, heeft wellicht ook
geen idee van de inbreuk die hij op mijn (gemoeds-)rust maakt. Omdat het gezicht
zich steeds ontdoet van zijn vorm is het een schreeuw om ontferming. “Hoort wie
klopt daar kinderen … Het is een vreemdeling zeker.” Ik kan doen alsof er niets aan de hand
is. Ik kan er een etiket overheen plakken, een pleister op de wonde, of er een
rubriek van maken. Ik kan als professioneel zelfs vaststellen dat “Japie om aandacht
vraagt zoals altijd”, maar het kan ook zijn dat … Ik met mijn bewustzijn, mijn
kennis en kunde, ik sta opeens met lege handen, ben op een of andere manier opeens
niet meer de eerste persoon. Alsof het Gezicht mij vooraf gaat. Alsof ik plotseling,
op een onbewaakt moment, verantwoordelijk ben. Alsof de ander als verschijnen,
woord is, spreken.
De aanwezigheid van het gezicht betekent
zodoende de aanwezigheid van een opdracht die je niet naast je neer kunt leggen
– een gebod – het maakt
een einde aan het bewustzijn waarvoor alles beschikbaar is. Het bewustzijn is : onderwerp zijn van de vraag die het gezicht stelt.
Dat onderworpen zijn aan de vraag betekent niet dat ik
die vraag bewust tot mij kan nemen. De absoluut ander spiegelt zich niet
in het bewustzijn. De weerstand die het biedt is van dien aard dat het geen inhoud
kan worden van het bewustzijn. Visitatie betekent: het ik als egoïsme ontregelen.
Het gezicht heft de intentionaliteit op die haar aanziet.
Het gezicht, de stem die zonder een enkel woord spreekt, ontregelt mij.
Het bewustzijn wordt geprovoceerd, moet te voorschijn komen – gedagvaardigd zegt
Levinas in eerdere verbanden. De ander wordt vraag. Ik – mijn mond vol tanden
- kan daarop niet een antwoord produceren. Ik wordt overvraagd. Van autonoom ben
ik heteronoom geworden. Heer en meester zijnde zag ik een fiets, een huis, een
boom. Heer was ik in mijn eigen huis. Maar nu ik jou zie kijken weet ik me geen
raad meer.
Het gaat over de in vraag stelling
van het bewustzijn, niet over het bewustzijn van de in vraag stelling. Het Ik
verliest zijn soeverein samenvallen met zichzelf, zijn identificatie waarin het
bewustzijn triomfantelijk opnieuw tot leven komt om in zichzelf tot rust te komen.
Ten overstaan van de eis van de Ander wordt het Ik verdreven uit deze rust. Het
ik is niet meer het reeds triomferende bewustzijn van deze verbanning. De directheid
van de ethische beweging vernietigt iedere tevredenheid.
Het gezicht ziet. Dat zien ontregelt mij. Zo simpel is
het. Ik kan niet meer samenvallen met mezelf en tot rust komen. De vraag van de
ander verdrijft mijn rust
Maar deze in vraag stelling
van de wilde en naïeve vrijheid met zijn zekerheid van toevlucht in zichzelf kan
men niet terugbrengen tot een negatieve beweging. De in vraag stelling van het
ik is precies de ontvangst van de absoluut ander. Het verschijnen van de absoluut
ander is gezicht. Daarin interpelleert de ander mij. Door zijn naaktheid, door
zijn ontkleding reikt hij mij een gebod aan. Zijn presentie is opdracht om antwoord
te geven. Het Ik neemt niet alleen deze noodzaak om te antwoorden ter kennis.
Het is niet een opdracht of een verplichting waarover ik een beslissing zou kunnen
nemen. Precies door zijn plaats wordt het ik steeds meer verantwoordelijkheid,
of dienaar, zoals in Jesaja 53.
Hoe herkenbaar in vele voorbeelden de tekst ook is, Levinas is
er niet op uit een psychologie van de ontmoeting tussen mensen te beschrijven.
De intrige die hij beschrijft speelt zich af op een eerder plan, voor het bewustzijn
een keuze kan maken, onttrekt zich aan het bewustzijn. Ik kan de ander als vraag
niet integreren. Nog voor ik iets weet van waar ik antwoord op moet geven word
ik opgeroepen, verantwoordelijk, “tot uw dienst”.
Ik zijn betekent van nu af aan: zich niet kunnen
onttrekken aan zijn verantwoordelijkheid. Dit toenemen van het zijn, deze overdrijving
die men « ik – zijn » noemt, deze sprong van het zelf in
het zijn, wordt het oplichten van de verantwoordelijkheid. In vraag gesteld
door de ander wordt het ik op een onvergelijkelijke en
unieke wijze solidair. Niet solidair op de manier waarop de materie solidair is
met het blok waar het deel van uit maakt, een orgaan van een organisme waarin
het een functie heeft – solidariteit betekent hier verantwoordelijkheid
alsof heel het gebouw van de schepping op mijn schouders rust. De uniciteit van
het ik betekent dat niemand hier, op mijn plaats, antwoord kan geven. De verantwoordelijkheid
die het ik ontledigt van zijn imperialisme en zijn egoïsme –
ook al is dat het egoïsme van het heil – wordt niet omgevormd tot een moment van
de universele orde. Die verantwoordelijkheid bevestigt het ik in
zijn zelf-zijn, in zijn functie van het dragen van de wereld.
Het begin
van de alinea is duidelijk. Het verschijnen van de ander, het Aangezicht, roept mij, over mijn grenzen heen, te voorschijn.
Mijn verantwoordelijkheid vergroot mijn moeten en mogen buitenproportioneel. De solidariteit betekent niet dat
ik nu ga horen bij degenen die verantwoordelijkheid dragen. De solidariteit individualiseert
mij, zondert mij af, maakt mij uitzonderlijk, ik. “Uitverkoren”, dat zo vaak misverstane
woord in de uitdrukking “uitverkoren volk”, betekent: een verantwoordelijkheid
(meer) hebben. Uniek zijn betekent: niemand kan in mijn plaats, op mijn plaats,
namens mij, de wereld dragen. Ik voel me verantwoordelijk, geroepen.
In het Me een dergelijke orientatie ontdekken betekent,
het me identificeren als een moreel ik. Het Ik is voor de ander oneindig verantwoordelijk.
De ander provoceert deze ethische beweging in het bewustzijn. Hij ontregelt het
goede geweten waarin ik met mezelf samen val. De ander brengt een groei aan die
niet gelijk is aan de intentionalitet. Dit is het Verlangen :
branden door en ander vuur dan de verzadiging kan doen blussen, meer denken dan
men denken kan. Omwille van deze niet in zich op te nemen groei, omwille van dit
meer dan, hebben wij de relatie die het Ik verbindt aan de Ander de idee van het
Oneindige genoemd.
Opeens zijn alle grenzen verlegd. De ander ontregelt mij, choqueert,
breekt open – maar ook ontgrendelt mij. Ik wordt eindeloos
verantwoordelijk – eindeloos, omdat ik het einde daarvan niet kan vast stellen.
Levinas zal daar de term transcendentie bij zetten. Daar waar de ander mij opent
wordt ik onevenredig voor het voetlicht geplaatst van wat niet meer te overzien
is. Dat noemt Levinas de idee van het oneindige. Het verdient de voorkeur dit
niet te geheimzinnig of te religieus te verstaan. In Totalité
et Infini schrijft Levinas: « L’idée de l’infini est le mode d’être – l’infinition de l’infini. L’infini n’est
pas d’abord pour se réléver ensuite.
Son infinition se produit comme rélévation, comme une mise en moi de son idée. » (De idee
van het oneindige is de wijze van zijn – het zich ver-ont-eindigen van het oneindige.
Het oneindige is niet eerst om zich vervolgens te openbaren. Zijn zich veronteindigen geschiedt als openbaring,
als een in mij aanbrengen van de idee daarvan. TI, p. XV.) En hij schrijft verder op : En réalité, l'homme a déjà l'idée de l'infini,
c'est-à-dire vit en société et se représente les choses. (In werkelijkheid
heeft de mens reeds de idee van het oneindige, dat wil
zeggen: hij leeft in een samenleving en representeert zich de dingen A.w.,
p. 147.) Het gaat er blijkbaar over dat het toneel groter blijkt dan de plaats
waarop ik hier en nu sta.
De idee van het oneindige - is Verlangen. Paradoxaal bestaat het daaruit,
dat het meer denkt dan hetgeen gedacht is. Het bewaart
dit als dat wat in zijn verhouding tot het denken toch niet te meten is, en door
in relatie te treden met wat niet te grijpen is, terwijl het het statuut van de
ongrijpbaarheid die het heeft te garanderen. Het oneindige is derhalve
niet het correlaat van de idee van het oneindige alsof die idee een intentionaliteit
zou zijn die zich voltooit in zijn object. Het wonder van het oneindige in het
eindige betekent een verstoring van de intentionaliteit, het verstoren van haar
honger naar licht : dit in tegenstelling tot de verzadiging waarin
de intentionaliteit tot rust komt. Het oneindige verbrijzelt de idee die ik ervan
heb. Het ik in relatie tot het oneindige betekent: ik kan onmogelijk stoppen met
verder gaan, ik kan onmogelijk mijn post verlaten zoals Plato in de Phaido zegt.
Het is letterlijk geen tijd meer hebben om terug te gaan. Het is de attitude
(houding) die geen categorie (wezenseigenschap) kan worden. Zich niet kunnen
onttrekken aan de verantwoordelijkheid, geen plaats in zijn binnenste meer hebben
om zijn toevlucht toe te nemen, vooruit gaan zonder acht te slaan op zichzelf.
De eisen aan het zelf nemen toe : naarmate ik meer
tegemoet kom aan wat van me gevraagd wordt, naar die mate groeit ook mijn verantwoordelijkheid.
Een macht gemaakt van onvermogen – dat is het bewustzijn dat in vraag gesteld wordt en terecht komt in een
samenhang van verhoudingen die niet aan het licht komen.
Wat niet ophoudt. Het verlangen. Levinas noemt de idee van het
oneindige verlangen. Alle ongrijpbaarheid en onmeetbaarheid wordt daarin als zodanig
gesauveerd. Daarmee wordt mijn gerichtheid op en bewustzijn van het andere onderbroken,
verbrijzeld. Niet meer ik neem de maat, de ander doet dit op
een of andere, voor mij niet grijpbare wijze, waaraan ik me niet onttrekken kan.
Hoe ik de ander ook denk (intentionaliteit) de ander is altijd meer anders,
ongrijpbaar. Zonder te weten wat het zou kunnen zijn moet ik
op mijn tellen passen. Die gevoeligheid kan nooit een grondhouding worden, een
eigenschap van mij. Zij wordt mij voortdurend gevraagd. Naarmate ik inga op de
uitnodiging, naar die mate is zij dwingender en wordt er meer gevraagd. Op een
andere plaats verwijst Levinas naar Abraham voor God in Genesis 18,27. Abraham
eist van God dat God rechtvaardig is “hoewel ik stof en as ben”. Zijn zwakte is
zijn kracht. God moet zich over Abraham ontfermen. “Als U het niet doet, wanneer
U het niet opneemt voor degenen voor wie ik het opneem – wat wil ik dan nog. Zonder
U ben ik immers nergens.” De vraag blijft. Ik kan alleen
maar horen. De vraag, het Gezicht, jij die mij aanziet, blijft voor mij mij voor.
Dat wordt voor mij nooit transparant, licht. Het blijft: honger naar licht.
Maar is gene zijde waar het
gezicht vandaan komt op zijn beurt niet een begrepen en tot helderheid gebracht
idee ? De buitengewone ervaring van Binnen komen
en Visitatie bewaart zijn betekenis verlenend vermogen, omdat de overzijde niet
een doek is, tegen de achtergrond waarvan het gezicht zich aan ons opdringt. Het
is geen « andere wereld », achter de wereld. De overzijde is precies
over de wereld heen, dat wil zeggen de overzijde van alles wat ontsluierd (aan
het licht gebracht) kan worden, zoals dat het geval is met het Ene uit de eerste
hypothese van Parmenides alle kennen overstijgt, ook als symbool of laatste betekenis.
« Noch gelijk, noch ongelijk, noch identiek noch niet-identiek »
zegt Plato over het Ene. Daarmee sluit hij het Ene precies uit van iedere openbaring,
ook wanneer zij niet rechtstreekse zou zijn. Het symbool hecht immers het gesymboliseerde
aan de wereld waarin het verschijnt.
Iets doet zich voor. “Er wordt aangebeld” . Zo kan men het opschrift
boven Raadsel en verschijnsel (Het menselijk gelaat, p.192 parafraseren. Iemand of iets – weet
ik veel – dient zich aan. Blijkbaar er er iemand gearriveerd. Visite. De zaak
wordt overhoop gehaald. Visite die een beproeving is, visitatie. Alsof een ander
de dienst uitmaakt, voorwoord is. Overrompeld door het verschijnen van het Gezicht
dat van buiten (mijn wereld) komt. Waar komt dat wat zich laat zien, het Gezicht
vandaag? Hoe kan ik dat wat van buiten mijn wereld, “de overzijde” duiden?
Het is niet achter de wereld – dan zou immers de wereld nog een plaats zijn, iets
waar waar iets achter is, een achtergrond,
een dragende element, een vangnet. Levinas citeert
Parmenides en Plato. Hen citerend kan hij aangeven dat
die “overzijde” niet ergens is, niet bereikbaar onbereikbaar. Het is hier
nergens aan te wijzen, want hier is mijn wereld.
Wat kan dan, zo gezien, die verhouding zijn met een afwezigheid
die radicaal onttrokken is aan ontsluiering (aan het licht komen) en verbergen,
een afwezig-zijn dat visitatie mogelijk maakt maar dat niet te reduceren is tot
het verborgene, omdat dit verborgene een betekenis verlenen
inhoudt waarin de Ander niet geconverteerd wordt tot het Zelf.
Geen herhaling van zetten, maar het toespitsen van de vraag die vanaf
het begin van het artikel dragend is: hoe kan iets in mijn wereld komen en tegelijk
buiten mijn wereld blijven? Of: hoe kan iets tegelijk aanwezig en afwezig zijn,
buiten de termen aanwezig/afwezig blijven? Hoe kan het Gezicht zodanig afwezig
zijn dat het, binnenkomend, afwezig blijft? Hoe kan het
betekenis hebben of krijgen – en aldus toch deel
van mijn wereld worden, door mij benoemd, thema - zonder deel van mijn wereld te worden. Wat is
dat voor tijd, afwezig blijvend aanwezig zijn? Met andere woorden …? Zeg
het nog eens, probeer het eens anders. Levinas weet niets anders dan weer te beginnen
met het wonder dat zo allerdaags en banaal is als elke dag: iemand ziet mij aan.
Hoe ziet Levinas dat? Wat betekent het voor hem? Welke woorden zet hij daartoe
in? Wat mag in- en opzet zijn? Dat wordt een lange alinea. Maar wie weet hoe verhelderend
een nieuw begin, opnieuw beginnen kan zijn.
Het Gezicht is abstract. Deze abstractie
komt zeker niet in plaats van het zintuiglijke gegeven waar de mensen van de empirie
zich mee inlaten. Het is evenmin een moment, een doorsnede van de tijd waarin
tijd de eeuwigheid over steekt. Dat moment hoort bij de wereld. Het is een doorsnede
van de tijd waar geen bloed aan te pas komt. Als abstractie is het Gezicht evenwel
visitatie en komst. Het doet de immanentie ontsporen zonder zich vast te leggen
binnen wat de wereld als horizon kent. Deze abstractie komt niet tot stand in
een logisch proces dat uitgaat van de zijnden als substantie, door van het bijzondere
naar het algemene te gaan. Integendeel. Zij gaat naar die zijnden toe zonder zich
daarmee in te laten. Ze onttrekt zich daaraan, maakt
zich los. Het is wonderlijk omdat het van elders komt
en zich daar ook terugtrekt. Maar dit van elders vandaan
komen betekent geen symbolische verwijzing waarin dit elders een eindterm zou
zijn. Het Gezicht presenteert zich in zijn naaktheid. Het is geen vorm die verbergt
maar daardoor – een fundament, een verschijnsel verbergend – aanwijzend, een Ding an sich[i]
[b1]
verraadt. Dan zou men het Gezicht verwarren met een masker.
Dat veronderstelt wat er achter zit. Als betekenen gelijk is aan aanwijzen,
dan betekent het Gezicht niets. Sartre heeft op een opmerkelijke wijze gezegd,
maar hij heeft zijn analyse te snel afgebroken, dat de ander een zuiver gat is
in de wereld. Hij komt te voorschijn uit wat absoluut afwezig is. Die verhouding
met het absoluut afwezige waar het vandaan komt, wijst
dit Afwezige niet aan, openbaart het niet; toch heeft het afwezige iets
te betekenen in het gezicht. Maar deze betekenis is voor de Afwezige niet een
manier om zich in de leegte te geven in het aanwezig zijn als gezicht –
dat zou ons terugvoeren naar een soort ontsluiering (aan het licht komen). De
verhouding tussen het gezicht en de afwezige speelt zich af buiten ieder openbaren
of verbergen om. Dat zijn tegenstellingen die iedere derde weg uitsluiten. Hoe zou die derde weg mogelijk kunnen zijn ? Maar hebben wij terecht onderzoek gedaan naar
waar het Gezicht vandaan komt. Is dat een sfeer, een plaats, een wereld ? Zijn wij voldoende trouw gebleven aan het verbod,
gene zijde te zoeken als een wereld achter onze wereld ? Daarmee wordt de orde van het zijn weer verondersteld
Die orde kent geen ander statuut dan dat wat geopenbaard of verborgen is. In het
Zijn wordt een geopenbaarde transcendentie vertaald tot immanentie. Het buiten-gewone
wordt opgesloten in een orde, de Ander geabsorbeerd in het Zelf. Beantwoorden
wij in de aanwezigheid van de/het Andere niet aan een orde[ii] [b2] waarin
een betekenis die zich aandient een onherstelbare ontsporing betekent? een absoluut gepasseerd verleden? Een dergelijk proces van
betekenis verlenen is die wijze waarop het spoor teken is. De overzijde waar het
Gezicht vandaan komt reikt als spoor betekenis aan. Het Gezicht is in het spoor
van de absoluut voorbij Afwezige, absoluut verleden, teruggetrokken in wat Paul
Valéry noemt « ten diepste voorbij, nooit genoeg voorbij » . Geen enkel
onderzoek binnen het ik zou dat binnen Zichzelf kunnen ontdekken. Het Gezicht
is precies de unieke opening waarin het betekenis verlenend vermogen van de Transcenderende
de transcendentie niet opheft om haar in een immanente orde binnen te doen gaan.
Integendeel, het transcenderende blijft het steeds voorbije transcenderende van
de transcendente. De verhouding tussen betekenis
en het betekenis verlenende proces in het spoor is geen correlatie. Het is precies
het niet rechtstreekse. De zogenaamd bemiddelende en indirecte samenhang
tussen teken en betekenis is rechtstreeks. Het brengt aan het licht en neutraliseert
het transcenderen. Het spoor brengt zijlings een relatie aan, niet te converteren
in directheid (wat is in de orde van licht en zijn onbegrijpelijk is). Het beantwoordt
aan een onomkeerbaar verleden. Geen enkel geheugen kan wat gepasseerd[iii] [b3] is aan dit spoor volgen. Het
is een onheugelijk verleden is en wellicht is dat ook de eeuwigheid. Betekenis
hebben is niet vreemd aan het verleden. Eeuwigheid is precies
de onomkeerbaarheid van de tijd, bron en verblijfplaats van het verleden.
Abstract is het gezicht, letterlijk :
los gemaakt. Het is zonder verband (met). Het valt buiten de wereld, is nergens
mee te vergelijken – is zonder precedent - , doet de wereld ineen storten: ontsporing.
Je kunt niet zeggen: iemand ziet me aan zoals een ander mij aanziet. De klassieke
redenering: een mens is sterfelijk, Piet is een mens, Piet is sterfelijk. Als
het jouw Piet is weet je wel dat zijn dood met niets en niemand te vergelijken
is. Ieder die je aanziet, ziet je aan op de hem of haar eigen manier. Dus:
het gezicht is niet een teken van wat daarachter schuil gaat, niet een teken van
een nieuwe, andere wereld (zoals de mijne). Het gezicht
is abstract, naakt, kaal. De betekenis die zijn verschijnen heeft, licht niet
op in “nou begrijp ik het”, of “even had ik het niet, nu heb ik het weer, ben
ik er weer”. Het gezicht betekent zijlings, terloops, per ongeluk, toevallig,
uitzonderlijk. Suggestie, werkelijkheid? Betekent het iets? (Kan ik het inpassen
in mijn systeem ?) Kan ik wat gebeurd is in het
verschijnen van de ander converteren in “ik stond er
bij en ik keek er naar”? – tot mijn verhaal maken, mijn
verleden, mijn geschiedenis? Maakt het spoor het voorbij gegaan zijn van wie voorbij
gegaan is ongedaan?
Het spoor betekent. Het
transformeert zich niet terstond tot iets directs dat nog kenmerkend is voor het teken.
Het openbaart de/het afwezige en introduceert het in de immanentie. Dat komt doordat
het spoor betekent over het Zijn heen. De orde van het persoonlijke waartoe het
gezicht ons verplicht, bevindt zich over het zijn heen. Over het Zijn heen
is een derde persoon. Zij definieert zich niet door Zichzelf, door de ipsé-ïteit.
Het is de mogelijkheid van deze derde richting, de radicale niet-directe dat ontkomt
aan het bipolaire spel van immanent en transcendent, eigen aan het zijn, waarin
de immanentie het steeds weer wint van de transcendentie. Door het spoor krijgt
het onomkeerbare verleden profiel. Dat profiel is « hij ». De overzijde
waar het gezicht vandaan komt is de derde persoon. Het voornaamwoord Hij geeft
precies aan hoe onomkeerbaar dit profiel is : niet
weer te geven. Het is ontkomen aan ieder openbaren en aan ieder verbergen – daarom is het op
absolute wijze niet te omvatten, absoluut, transcendentie van een los-gemaakt
voorbijgegaan zijn. Illé-iteit, de derde persoon, geeft de conditie, de onomkeerbaarheid
aan. Het lijkt er op
dat het toch gemakkelijker wordt. De verhouding met degene die zich aan mij laat
zien is rechtstreeks, onmiddellijk. Hij, de derde persoon, staat aan de zijlijn,
is slechts zijlings betrokken bij wat mij overkomt. Welnu: de ander overkomt mij
vanuit het onpartijdige “hij”, vanuit het voor mij terloopse gebeuren. Het gezicht dat mij aanziet, dat mij tot
ik maakt, vertolkt de zich terugtrekkende derde persoon. Jij maakt de ander (hij/Hij)
concreet abstract.
De derde persoon heeft zich in het
gezicht reeds
teruggetrokken van alles wat openbaren of verbergen is. Hij is voorbij gegaan.
Deze Illé-iteit
is niet een « minder dan het zijn » in vergelijking met de wereld waarin
het gezicht binnen dringt . Hij is heel het enorme, heel het mateloze, heel het
oneindige van de absoluut andere die aan de ontologie ontkomt. De verheven presentie
van het gezicht is niet te scheiden van deze verheven en onomkeerbare afwezigheid
die precies de visitatie als gebeuren bij uitstek fundeert.
Buiten de norm, buiten de maat, buiten de einder,
buiten de steeds egologische en tautologische ik en mijn wereld waarin alles hetzelfde
blijft, uiteindelijk “ik” en “mijn” blijft. De ander is het spoor van hij
die mij voorbijgegaan is, ooit, eens. Niet meer en nooit te integreren roept hij
mij tot de orde, voor de dag, is hij mijn voor-taal.Het
begint religieus te worden. Is dat zo? En als het zo is, wat is dat dan? Als het religieus is, dan gaat het
niet over religie als gedomesticeerde transcendentie [b4] . Tijd voor de laatste paragraaf.
6.
Het spoor en de « Illé-iteit »
Wanneer
het spoor betekenis aanbrengt door te betekenen zonder te voorschijn te laten
komen, wanneer het een verhouding tot stand brengt met de Illé-iteit – een relatie die
persoonlijk en ethisch is – die zich, als verplichting, niet verhult, – wanneer
derhalve het spoor niet valt onder de fenomenologie
– onder het begrijpen van wat « zich laat zien » en wat « zich
verbergt », dan zou men het spoor in ieder geval kunnen benaderen
via een weg die dit proces van betekenen een plaats geeft vanuit de fenomenologie
die zij onderbreekt.
Het spoor betekent. Het betekent zonder aan het licht te komen, licht, overzichtelijk,
beheersbaar, hanteerbaar te worden. Het spoor is resultaat van een verleden. Iets,
aangeduid als het spoor, vraagt aandacht, verplicht mij. Mij, persoonlijk, mij,
ik in de vierde naamval, (ik voordat ik “ik” ben) – ik, wordt (tot de orde) geroepen,
uitgezonderd, uitzondering. Wat (het spoor) mij verplicht ontrekt zich aan
mij (mijn heden, mijn hier en nu). Levinas probeert nu,
het verschijnen van het spoor (dat nooit verschijnsel, nooit begrip wordt), het
“aandragen van betekenis en teken geven” door het spoor te duiden vanuit breuk
met de fenomenologie waar het spoor (bij gebrek aan verschijnsel) immers een stokje
voor steekt. Anders gezegd: Het spoor is geen verschijnsel. Daarover kun je
dus niets zeggen. Als verschijnsel stelt het niets voor, verschijnsel-zwak is
het niets. Maar is over of rondom dat niets toch iets te zeggen? is er (zoiets
als) een plaats voor?
Het spoor is niet een teken
als een willekeurig ander teken. Toch, het speelt ook de rol van teken. Het kan
voor een teken worden aangezien. De detective onderzoekt als teken alles wat op
de plaatsen van de misdaad het opzettelijke of onopzettelijke werk van de misdadiger
markeert, de jager gaat op het spoor van het wild dat het doen en gaan van het
dier weergeeft dat de jager wil bereiken, de historicus ontdekt vanuit de sporen
die de oude beschavingen van hun bestaan hebben nagelaten de horizon die van onze
wereld bekend is. Alles schaart zich aaneen tot een ordening, een wereld. Ieder
gegeven openbaart het andere dat er bij hoort, of wordt in functie daarvan open
gelegd. Het
spoor betekent iets, als elk teken, maar toch is het geen teken.
Je kunt het als een teken zien. Je kunt het spoor volgen. Maar als zodanig (als
richting) is het spoor ontsporend (in het duits ook:
Entgleisung). Het enige waar het spoort
naar voert is naar de andere kant, naar mij die het (spoor als grammaticaal onderwerp,
als voor-woord) bespeurt, op het spoor zet.
Maar het spoor, aldus als teken opgevat, heeft in verhouding tot
andere tekenen, ook nog dit uitzonderlijke : buiten iedere bedoeling om een
teken te geven om brengt het betekenis aan buiten ieder
project om dat deze bedoeling beoogt. Bij een transactie kan men zijn zaken regelen
« met een overschrijving » om een spoor van de betaling achter te laten. Het spoor hoort dan bij de ordening
zelf die de wereld is. Het authentieke spoor daarentegen
laat de ordening die de wereld is, ontsporen. Hij komt als een opdruk. De oorspronkelijke
betekenis verlening tekent zich daar af in de indruk die degene heeft achter gelaten
die zijn sporen heeft willen uitwissen, bijvoorbeeld omdat hij een volmaakte misdaad
wil plegen. Degene die sporen heeft achter gelaten door die sporen uit
te wissen, heeft niets willen zeggen of doen door de sporen die hij achter laat.
Hij heeft de orde op onherstelbare wijze verstoort. Hij is op absolute wijze langs gekomen. Zijn op
de wijze van een spoor achterlaten, is voorbijgaan, weggaan, vertrekken,
zich los maken.
De wereld, mijn wereld, onze wereld, is een wereld van oorzaak en gevolg.
Elk muisje heeft zijn staartje en waar rook is daar is vuur. In de wereld van
de verschijnselen heeft alles een naam, een rol, een betekenis, een funktie, een
… Kortom: alles is gekend. Zo niet, dan wordt het nog wel gekend, hanteerbaar
of voorwerp van onderzoek. Wat nu nog niet gekend, begrepen is, eens zal het gekend,
begrepen zijn. Niets onttrekt zich immers permanent aan de macht van de wetenschap,
ook al wordt haar agenda alleen maar groter meer moeten gaan doen. Maar het
spoor ontwricht de stelligheid van het binaire (welles/nietes, fort/da) systeem.
Het spoor is er, abrupt[iv] [1] , “zo maar”, bijkomstig, niet essentieel
of noodzakelijk, toevallig, bij-komstig. Zoiets als een opdruk. Overbepaald. Zoals het spreken van sommige sprekers soms zo
nadrukkelijk of karakteristiek is dat er iets anders (of meer) aan de hand moet
zijn dan hetgeen betoogd wordt. Een half woord kan daartoe
ruim voldoende zijn. Maar zover is het bij “het spoor volgens Levinas” niet. Dat
halve woord is er wel, maar daarmee is het raadsel niet ontsloten. Mijn orde,
mijn wereld, mijn (in de wereld) zijn is verstoord. Ik
blijk een ander spel te spelen maar ik ken of begrijp de functie van de stukken
of de regels niet.
Ieder teken is
in die zin, spoor. Maar meer dan dat het teken betekent, is het het voorbijgaan
van degene die het teken heeft afgegeven. Het betekenis-verlenend vermogen van het spoor verdubbelt gezien
vanuit de communicatie, de betekenis van het gegeven teken. Het teken handhaaft
zich in dat spoor. Die betekenis bevindt zich in een brief bijvoorbeeld in het
schrift en de stijl van de brief, in alles dat maakt dat iemand, door deze boodschap
te sturen die wij in ontvangst nemen door de taal van deze brief en haar directheid,
eenvoudig en simpel langs komt. Dit spoor kan op zijn beurt opnieuw als teken
gezien worden. Een grafoloog, een kenner van stijlen of een psychoanalist kan
de bijzondere betekenis van het spoor interpreteren en de daarin verborgen en
onbewuste maar reële bedoelingen aan het licht brengen van degene die de boodschap
heeft achter gelaten. Maar wat aldus in het schrift en de stijl van de brief specifiek
spoor blijft, heeft deze bedoelingen of kwaliteiten niet, openbaart of verbergt
precies niets. In het spoor is een verleden voorbijgegaan dat absoluut verleden
is. In het spoor wordt deze absolute ommekeer bezegeld. De ontsluiering die de
wereld herstelt en alles terug breng tot de wereld, en die eigen is aan het teken
of aan de betekenis, wordt in dit spoor opgeheven.
Een voorbeeld. Een brief geeft een boodschap. Iemand komt
als brief voorbij, deelt mede. Ik begrijp wat medegedeeld wordt. Maar de brief
is meer aanwezig dan de schrijver bedoeld heeft of kan hebben. Het handschrift,
de stijl, de ritmiek, de frasering, kortom: heel de materialiteit van de brief
vertelt een verhaal dat de schrijver ontgaan is. Deze betekenissen zijn nooit
bedoeld. Niets daarvan is mede gedeeld, of verborgen. De brief is of wordt deel
van mijn wereld. Daar hoort het bij, daar heeft het een plaats en betekenis. Ik
heb de boodschap ontvangen.
Maar is het spoor
dan niet precies de zwaarte van het zijn zelf, buiten die daden en buiten haar
taal – met een gewicht, niet door zijn aanwezigheid die het een plaats
toewijst in de wereld, maar door zijn onomkeerbaarheid, als zich los makend?
Een laatste poging om het spoor bij de tijd te houden lijkt
het. Ook al valt het spoor buiten de massiviteit van de wereld en buiten de mogelijkheden
van taal en betekenis, buiten het zijn, dan kan het toch nog wel zijn als onomkeerbaar
(tot hetheden) in de zin van als afwezige aanwezig zijn (gemist worden), geweest
zijn. Zoiets als een litteken? Maar alles blijft hangen als vraag.
Het spoor is precies de onverwoestbaarheid van het zijn, haar
almacht ten overstaan van iedere negativiteit, haar mateloosheid die zich niet
in zich af kan sluiten en die op een of andere manier te groot is voor wat beschroomd
is, voor het innerlijke, voor een Zich. En inderdaad, wij hebben met nadruk naar
voren gebracht dat het spoor geen relatie tot stand brengt met dat wat minder
is dan het zijn, maar dat het verplicht ten overstaan van het oneindige, van het
absoluut andere.
Wanneer je het spoor probeert te lezen als de afwezigheid van wat geweest
is, dan breng je het spoor onder de macht van het zijn dat alles toch weer onder
zijn hoedje weet te vangen. Daarom heeft Levinas gezegd dat het spoor geen kwaliteit
is van de weg. Het spoor IS niet. Het
verplicht door zijn eindeloos gebrek aan zijn. (Zoals onlangs iemand zei: “Het
kan best zijn dat je geen kwaad wilde, dat je niet wilt kwetsen of beledigen.
Maar je kunt er niet aan ontkomen dat zíj zeggen dat je hen pijn gedaan hebt.)
Omdat de ander in mijn wereld geen been heeft om op te staan, daarom moet ik hem
de hand reiken. De ander is geheel en al anders – zelfs niet anders dan ik (dan
zou ik de maat van zijn anders-zijn zijn) maar totaliter aliter.
Maar deze superioriteit van de superlatief, deze hoogte, deze
constante tot de macht verheffing, deze overdrijving of dit
eindeloze poging om nog verder te gaan, en deze – laten we dit woord maar gebruiken – goddelijkheid – ze zijn niet af te leiden van het zijn van
het zijnde, en ook niet van de openbaring daarvan – ook al zou dat een tijdgenoot
van het verborgene zijn – noch van de « concreet duren dat de tijd is ».
Zij zijn dragers van betekenis vanuit een verleden dat, in het spoor, niet
aangewezen, noch gesignaleerd is, maar dat nog steeds de orde verstoort
door niet samen te vallen met zich openbaren of zich verbergen. Het spoor is het
invoegen van de ruimte in de tijd, het punt waar de wereld zich buigt naar een
verleden en een tijd. Deze tijd is het zich terug trekken van de Ander en daarom
op een of andere wijze het ontwrichten van de tijd als duur die een geheel zou
kunnen zijn in de herinnering. De superioriteit schuilt niet in een in de wereld
present zijn, maar in een transcendentie die onomkeerbaar is. Het is geen modaliteit
van het zijn van het zijnde. Zoals
Hij de derde persoon is, zo staat zij op een of andere wijze buiten
het onderscheid van zijn en zijnde. Alleen een zijn dat de wereld transcendeert
kan een spoor achter laten. Het spoor is de tegenwoordigheid van dat wat er bij
wijze van spreken, nooit geweest is, van dat wat altijd verleden is. Plotinus
heeft begrepen (dat er zoiets is als) het te voorschijn komen vanuit het Ene, zonder
de onveranderlijkheid of het absolute gescheiden zijn van het Ene te compromitteren.
In deze, eerst puur dialectische en quasi-verbale omstandigheid (ook van toepassing
voor het Verstand en voor de Ziel die met hun hoogste deel bij hun oorsprong blijven
en zich alleen met hun lagere delen naar beneden buigen –
hetgeen nog steeds een soort iconografie is) tekent de
uitzonderlijke betekenis van het spoor zich af in de wereld. « Wat betreft
het princiep dat vooraf gaat aan de zijnden, het Ene, dit blijft in zichzelf;
maar ook wanneer het blijft, het is niet anders dan dat wat de zijnden
gelijk aan zichzelf, te voorschijn brengt; het (Ene) is voldoende om ze tot bestaan
te brengen ... het spoor van de Ene doet hier de essentie geboren worden, en het
zijn is slechts het spoor van de Ene » (Enneaden, V, 5).
De verhevenheid van de ander, zelfs zijn goddelijkheid,
is niet af te leiden uit het zijn, uit de wereld of uit de tijd. Ze
is niet van de wereld, niet van deze tijd, is niet. Zij verstoort slechts.
Zoals de derde persoon (hij/Hij) absoluut buitenstaander is en blijft in het spel
van de tweede en de eerste persoon. De derde persoon wordt nooit de tweede, blijft
buitenstaander, spoor. Plotinus heeft het zo over de ziel. Zij keert zich
weliswaar af van de hoogste, zodat zij zwaar wordt en deel van de wereld, maar
met haar hoogste vermogen blijft zij verbonden met de Godheid die haar voorbrengt.
Het zijn is spoor van de Ene.
Dat wat in ieder spoor van een
empirisch voorbijgaan, over het teken dan het kan worden heen, de specifieke betekenis
van het spoor bewaart, – is enkel mogelijk door haar situatie,
in het spoor van deze transcendentie. Deze plaats in het spoor – wij hebben haar illé-iteit genoemd – begint
niet in de dingen. De dingen laten uit zichzelf geen spoor na. Zij produceren
effecten, dat wil zeggen : zij blijven in de wereld.
Een steen heeft een kras gemaakt op een andere steen. Zeker, men kan de
kras aanzien voor een spoor maar in werkelijkheid, zonder de mens die de steen
heeft vastgehouden, is de kras enkel een effect. Zij is evenmin een spoor als
het brandend hout een spoor is van de bliksem. Oorzaak en gevolg, zelfs gescheiden
door de tijd, horen tot dezelfde wereld. Alles wat zij zijn wordt in de dingen
zichtbaar, zelfs dat wat wij nog niet weten : de
sporen die daar teken van zijn maken deel uit van deze volledige aanwezigheid.
Haar geschiedenis kent geen verleden. Als spoor leidt het spoor niet alleen naar
het verleden, maar het is zelf de pas(sage) naar een verleden dat verder verwijderd
is dan ieder verleden en dan heel de toekomst. Die reiken beiden nog naar mijn
tijd. Het spoor leidt naar het voorbijgegaan zijn van de Ander. De eeuwigheid
tekent zich daarin af – het absoluut verleden
dat alle tijden bijeen brengt.
De ander verschijnt als spoor buiten het zijn om, overstijgt
het zijn. Dat is de betekenis van het woord transcendent. De plaats van het spoor
is de Illé-iteit. Daarin zit het latijnse ille, hij, gindse. Maar er zit ook een associatie in met het hebreeuwse el(ohiem),
God of de godheid. Het spoor verwijst niet naar de wereld van de dingen, van oorzaak
en gevolg, van gegevens en reconstrueerbaarheid. Niet van mijn tijd[v] [2] maar voortijd, voor mijn tijd. Daarin
tekent de eeuwigheid zich af. Levinas zegt wonderlijk concreet bijna: eeuwigheid[vi] [3] , de absoluut
verleden tijd die alle tijden bijeen brengt.
De aanwezigheid van de Ander als absoluut rechtvaardigt de interpretatie
van het verschijnen in het uitzonderlijke rechtstreekse van het jij-zeggen. Die
absolute aanwezigheid van de Ander is niet de simpele aanwezigheid waarmee uiteindelijk
ook de dingen aanwezig zijn. Dat zij aanwezig zijn hoort bij de tegenwoordige
tijd van mijn leven. Alles wat mijn leven met zijn verleden en zijn toekomst tot
stand brengt komt bijeen in de tegenwoordige tijd waarin de dingen op mij af komen.
Maar in het spoor van de Ander schijnt het gezicht : wat zich hier presenteert is bezig zich te verwijderen
uit mijn leven. Het bezoekt me als reeds los gemaakt
(ab-solu) is. Iemand is al voorbij gegaan. Zijn spoor betekent niet zijn
voorbijgegaan zijn, zijn verleden – zoals het ook niet zijn werk betekent of zijn
genieten van de wereld. Het is precies de ontsporing die zich afdrukt (men is geneigd te zeggen : die zich graveert) met een gewicht
dat men niet naast zich neer kan leggen.
De ander is niet aanwezig als de dingen. De ander is aanwezig
in alle modaliteiten van het “jij”. De
dingen, mijn wereld, hoort bij mij. De ander is buiten[vii] [4] mij. Als hij mij aanspreekt, aanspraak
is, interpelleert hij mij, nog zonder woorden volop taal, als verschijnen. Zoals
een heel jong kind, nog zonder woorden, volop spreekt, weet van jij. Het spoor is niet het teken van voorbijgegaan zijn,
het ont-spoort. Zijn lichte, net niet, aanwezigheid graveert[viii] [5] zich, onontkoombaar.
De Illé-iteit van dit Il (Hij) is niet het
het van het ding waar wij over kunnen beschikken. Buber en Gabriel Marcel
hebben terecht de voorkeur gegeven aan het Jij om de ontmoeting van mensen te
beschrijven. De ontmoeting als beweging wordt niet toegevoegd aan het onbeweeglijke
gezicht. Zij is in dit gezicht zelf. Precies daardoor is het gezicht visitatie
en transcendentie. Maar het gezicht, geheel open, kan op zijn beurt in zichzelf
zijn, omdat het zich bevindt in het spoor van de Illé-iteit. De Illé-iteit is
de oorsprong van het anders zijn van het zijn. Het in zich zijn van de objectiviteit
kan men hier alleen aan toekennen door het te verraden.
Terecht hebben Marcel en Buber Hij gebruikt voor
de mens die wij ontmoeten. Hij is geen het. In het nederlands
zijn we daar nogal precies mee. Niet de ander waarover,
maar de ander over wie ik spreek. Die
ontmoeting is tegenwoordige tijd. Zij voegt niet iets toe aan het Gezicht. Ik
ontmoeting de ander als gezicht, jij – visitatie en transcendentie, niet in het spoor van zichzelf maar in het spoor van de illé-iteit.
De derde persoon, hij is de achtergrond vanwaar het gezicht komt. Als men het
gezicht fixeert, objectiveert, het maakt (“daar het je hem/haar weer!”) betekent
dit verraad. Ontkenning.
De God die voorbij gegaan is is niet het model
waarvan het gezicht het beeld is. Naar het beeld van God zijn
betekent niet icoon van God zijn, maar zich bevinden
in zijn spoor. God die in onze spiritualiteit van Joden en christenen geopenbaard
is, bewaart heel de oneindigheid van zijn afwezigheid. Precies dat is de persoonlijke
orde. Hij laat zich alleen zien door zijn spoor, zoals in Exodus 33. Naar Hem
toegaan betekent niet: dit spoor dat geen teken is, volgen. Het betekent :
naar de Anderen gaan die zich in het spoor bevinden.
De traditionele filosofie en theologie kent
uit de bijbelse literatuur de zinsnede die vertelt dat de mens “geschapen is naar
Gods beeld op hem gelijkend”. De geschiedenis heeft daarvan gemaakt dat de mens
een icoon van God zou zijn. Levinas zegt: naar het beeld van God zijn betekent: zich bevinden in zijn spoor. Gods blijft daardoor
eindeloos afwezig, buiten onze wereld, buiten onze tijd – tenzij wanneer wij hem
toelaten, wanneer wij ons laten verplichten tot zijn orde. Zijn spoor volgen betekent
naar de anderen gaan. Zij bevinden zich in het spoor. Bijna abrupt
eindigt daarmee la trace de l’autre, veschenen in het tijdschrift voor filosofie
van 1963. Het is een van de funderende artikelen om het denken van Levinas op
hetspoor te komen. Grote delen van deze tekst worden hernomen in Autrement.
Misschien maak ik een bijlage en volg ik enkele lijnen uit dit artikel
in Autrement (1974). Inleiding
en parafrasering © Jan Engelen, Herten
2004
Denk eventueel hier
aan het tempo in de muziek. Een andere tijd, een ander tempo, een andere muziek.
[i] [b1]
Wie het existentialisme gepasseerd is weet van en soi en pour soi, op zich en voor zich. Dat verhaal
begint met Descartes (die in Amsterdam gewoond heeft, maar ook in Santpoort, Egmond aan de Hoef en Egmond-Binnen
– vanaf 1629). Om het wezen van de dingen
vast te stellen maakt hij gebruik van de termen zelfstandigheid, attribuut en
modus. Strikt genomen is alleen God zelfstandig. Hij heeft volgens Descartes niets
nodig om te zijn. De andere substanties, moeten geschapen worden. Verder zijn
zij zelfstandig. Welnu, iedere substantie heeft een
wezenskenmerk, een attribuut. Dat maakt het tot wat het is. Voor het
ding is dat de extensio,
de uitgebreidheid, de ruimtelijkheid. Het ding is “op zich”. De geest of de ziel
daarentegen heeft als wezenskenmerk de cogitatio,
het denken, dat wil zeggen bewustzijn. Het bewustzijn is iets waarvoor iets bestaat, “voor zich”. Sartre
laat het pour soi gaten boren
door het en soi,
om zo de dingen ahw in zich op te nemen. Levinas verwijst daarnaar.
[ii] [b2]
We hebben hier te maken met twee betekenissen van het
franse ordre: orde en gebod (order).
[iii] [b3]
Passé:
verleden en gepasseerd. La Passée kan het verleden als
duur zijn, maar ook dat wat gebeurd is.
[viii] [5] Graveren, gravure, griffel: schrijven, maar
ook grave-zijn, zwaar zijn, gewicht
hebben, doorslaggevend gewicht hebben. Denk aan de ziel die (bij de Egyptenaren)
alvorens binnen te gaan in het dodenrijk gewogen wordt: heeft zij genoeg gewicht
tegenover het kwaad dat zij gedaan heeft? Dit gewichtig zijn heet in het hebreeuws
KBD (kabad). Daarvan is afgeleid Kabood,
gewicht, in de gangbare bijbels helaas vertaald met heerlijkheid. (Wij associëren
heerlijkheid met licht – dat is iets geheel anders.) |