| begintekst exodus
printversie exodus geheel

foto:
abandoned-places
Je
kunt je werk niet goed doen wanneer je voortdurend geplaagd wordt door
het gevoel, het niet te weten. Hoe kun je je werk waarderen wanneer je
voortdurend je eigen tekort opmerkt? Dat geldt voor alles, dat geldt ook
voor onderwijs, dat geldt ook voor katechese. Voor katechese komt daar
nog iets bij. Katechese heeft te midden van alle vakgebieden een specifiek
probleem. ‘God’, wat is dat? wie is dat? Hoe moet je dat trouwens vragen,
met ‘wat’ of met ‘wie’? ‘Geloven in God’ - wat doe je dan? hoe werkt dat,
waar heb je het over?
Een begin in de richting van een antwoord is reeds eerder gegeven.
Geloven is etymologisch geduid in de richting
van love. Geloven heeft dus niet zozeer te maken met kennen of
weten. Het is meer een kwestie (lat. quaerere, zoeken,
vragen) van houden van, lief hebben.
Is er verschil tussen kennen of weten en houden van?
Als onderwerp ben ik bij houden van minder gewapend, meer
weerloos. Ook wanneer mensen elkaar kennen dan is dat kennen
niet het kennen of weten van 'iemand die zijn zaakjes kent'.
Geloven is om te beginnen even ontwapend als houden van bijvoorbeeld muziek,
of intens luisteren naar een stem die je lief is.
Vertrouwen heeft iets van "opzien naar
ogen die je aanzien". Van aangezicht tot aangezicht weet je vaak
niet waar je blijft. Daarnet nog geheel en al thuis in mijn eigen wereld
ben ik nu nergens meer. Op een vergelijkbare wijze voel je je ook thuis
in de wereld van geloven.
Ik geloof heet in het latijn: credo. Een filoloog kan je
vertellen dat credo verband houdt met cor dare, je hart
geven.
Bij ik geloof in God is het onderwerp (ik) derhalve
niet de basis van de uitspraak. Niet ik maak het werkwoord waar
ik onderwerp van ben waar. Ook de klassieke filosofie heeft geprobeerd
dat verschil in betekenissen aan te geven. In de klassieke filosofie
zegt men: houden van is zich assimileren [27] aan het object. Houden van tegenover kennen.
Kennen is het object assimileren aan, opnemen in zichzelf.
Kennen is zoiets als spijsvertering of ademhaling: opnemen in het
eigen systeem. Bij houden van gaat het de andere kant op. Het zwaartepunt
ligt niet in het ik.
Daarom is een katecheet altijd meer een amateur dan een connaisseur.
Hij of zij is, wanneer het over deze zaken gaat niet binnen maar bezig.
Je spreekt als katecheet altijd vanuit het proces waar je zelf geheel
bij betrokken bent, vanuit onderweg-zijn. Leren aan anderen is de ander
meenemen, of je laten meenemen door wat de ander fascineert, door waar
de ander van opziet. (De rabbijnen hebben hierover een bekende uitspraak:
I have learned much from my teachers, and from my colleages more then
from my teachers, but from my disciples more then from them all.
[28] ) De vragen nodigen je uit om te spreken: je moet
wel. (Geloven wordt vaak meer urgent wanneer je je kinderen 'ook iets
wilt meegeven'. Wat moet je dan doen als je zelfs geen vermoeden hebt
van wat! Ook deze zaken zijn niet los verkrijgbaar.)
God is niet los verkrijgbaar. Je kunt geen
laboratorium inrichten of een opstelling maken die G-d voor het voetlicht
zal halen of zal isoleren. G-d is niet het object van mijn denken. Hij
is ook niet de inhoud van mijn denken. G-d hoort bij al die verhalen vanouds
waarin zijn naam opduikt, aan het licht komt, - verteld, vertaald, vertolkt
wordt. Hij is een heel ander verhaal. Hij is heel die geschiedenis van
ontredderde mensen die uitgaan op bevrijding. Ik kan niet over hem beginnen.
Ik heb inzake hem niet het eerste woord. Mijn spreken is hier hoogstens
afgeleid van luisteren, mijn woorden van horen zeggen, antwoord.
Al die verhalen die God ‘ten tonele voeren’, waar talen die naar?
over wat en wie hebben die het?
Letterlijk: God mag het weten. In het verhaal over de Uittocht
wordt het uit de doeken gedaan. Exodus 3 is bij wijze
van spreken het visite-kaartje van God. Het is zijn vooroorspronkelijk
verhaal. In dit verhaal wordt God bij wijze van spreken geboren, komt
hij aan het licht. Exodus is zijn kerstverhaal, beginverhaal. Het begin
van die heel andere geschiedenis over die heel andere God blijkt Pésach
[29] te zijn. Hier hoort Mozes de woorden, krijgen wij met
hem het woord. Mijn woord heb je, ben je, zou een goede samenvatting zijn
van dit tafereel in no man's land
[30] . Wat is dat dan voor woord? Wat verbreekt hier voor wie
horen wil de stilte, wat brandt hier zonder te verbranden
[31] ? Wat wil hier gezien worden door wie ogen heeft?
In Exodus 3 wordt verteld (d.w.z. vertelt God in het verhaal
in de ik-vorm) wie God is. Je moet op de vraag:’Wie is God’ niet naar
goed Constantijns voorbeeld nazeggen:’De schepper van hemel en aarde’.
Dan zit je in het verkeerde verhaal [32] . Je zult naar Exodus moeten, en wel naar Exodus 3.
Het
veelbelovende begin van dit ‘goed kind’ (Ex 2,2) blijkt toch in te dommelen
met ‘boompje, beesje, huisje’. Een nachtegaal zingt haar lied: Geer-sjom
- vreemdeling ben ik, vreemdeling op deze aarde!
Alsof
er niets aan de hand is - wie peinst over het vreemdeling-zijn - wanneer
wie leest zijn of haar ogen opslaat om verder te lezen: het lijkt het
land Arcadië. Mozes hoedt de schapen maar laat zich van de weg afbrengen
door een vreemd licht dat in zijn ogen brandt. De fata morgana blijkt
een stem, een naam, een beginnende geschiedenis als Mozes lijdend voorwerp
(‘ik zend je’) en onderwerp (‘wie ben ik?’ en ‘ik ga, ik zeg, wat
zal ik hun dan zeggen) wil worden. Mozes blijkt ‘hun’ vraag te verstaan.
Voor een antwoord gaat hij niet te rade bij zijn eigen denk-inhoud. Hij
laat zich souffleren. Aldus laat het verhaal de stem in het gebeuren uitleggen
wat er gaande is, gebeuren zal - wat het geheim is van die alternatieve
geschiedenis. ‘Ik zal zijn die ik zal zijn’. Wat mag de strekking van
die (in het hebreeuws drie) woorden zijn?
In
ieder geval dient men ze te verstaan uit de ruimte die hetzelfde woord
eerder aangereikt heeft:’Ik zal zijn met jou’. De stem maakt zich bekend
als degene die betrokken is, degene die hoort, ziet en kent - bijbels
‘kennen’ gaat tot en met ‘één zijn met [35] ‘.
God blijkt in dit verhaal geen ‘object van mijn denken’,
maar ‘iemand die tot je spreekt’. Als je dit verhaal - in de ware zin
van het woord - gelooft, zegt hij tot jou: Ik zal met je zijn.
God is geen factor in mijn verklaring of begrip van de wereld, het leven,
enz. God is veeleer aanspraak, woord. Zo je wil: hij gaat mijn denken
vooraf, ontvalt voortdurend mijn greep op de wereld, blijft (v)oorsprong.
In woord en daad kan ik proberen die afstand, naderend om te horen, te
overbruggen. En ik kan dat doen omdat ik, zo toegesproken, weet dat de
bron van die woorden betrokkenheid is, genegenheid, ogen die mij aanzien,
mij toespreken, vrij spreken.
Ik
zal met je zijn betekent in ieder geval dat ik, krachtens deze stem,
niet meer alleen
[36] ben. Pas nu gaat Genesis 1
[37] open. Na Genesis t/m Deuteronomium mag je in het licht
van de eerste dag zien: Je bent er, je mag er zijn, wees er, wees welkom.
En alles mag beginnen. Eerst met hoe het van nature gaat, mensen die zelf
hun wereld gaan inrichten (met het uitzicht op Pharaonië - ‘Welaan, laten
wij ons een stad bouwen!’ Gen 11), die het woord van de ander niet nodig
hebben en de ander uiteindelijk ook niet, die uiteindelijk elkaar naar
het leven blijken te staan. Pas bij Abraham begint het
vermoeden van wat werkelijk en als enige mogelijkheden biedt: leven voor
God wil zeggen naaste voor je naaste zijn.
Wanneer het over ‘God’ gaat: om te beginnen
spreek je niet over iets wat jij uitvindt. Hij is in verhalen thuis, in
verhalen, niet in mijn denktechnische en denktheoretische verantwoording.
Niet om over na te denken en uit te leggen. God is een verhaal met alle
gevolgen vandien. Dat verhaal is om te beginnen tegen de bestaande wanorde
van slavernij en ontkenning van mensen. Het heeft wezenlijk te maken
met bevrijding en herademing, met mens zijn op aarde onder de hemel. Wanneer
die zaken een beetje duidelijk beginnen te worden krijgt ieder die (mee-)spreken
wil het woord.
10b. Afsluitend. Exodus 3,16-22
16 Ga, verzamel de oudsten van Israel - en zeg hen:
De Heer, de G-d van jullie vaderen heeft zich aan mij
laten zien,
de G-d van Abraham, Isaak en Jakob, zeggend:
Mij bekommerend heb ik mij bekommerd om jullie en om
wat jullie in Mitsraïm wordt gedaan.
17 En ik zeg, - ik zal jullie opvoeren uit de
ellende van Mitsraïm
naar
het land van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten,
naar
een land vloeiend van melk en honig.
18 Zij zullen horen naar je stem.
En jij zult gaan, jij en de oudsten van Israel naar
de koning van Mitsraïm
- en je zult tot hem zeggen:
De Heer -- de G-d van de Hebreeën, heeft ons benaderd;
nu dan, wij moeten dus gaan -- een weg, drie dagen
in de woestijn.
wij zullen een offer brengen voor de Heer, onze G-d.
19 Ik weet evenwel, dat de koning van Mitsraïm jullie
niet zal geven te gaan,
ook niet door een sterke hand.
20 Maar ik zal mijn hand uitzenden.
Ik zal de Mitsriem slaan met al mijn wondertekenen,
die ik te midden van hen zal doen.
Daarna zal hij jullie laten gaan.
21 Dan zal ik geven genegenheid voor dit volk in de
ogen van de Mitsriem.
En het zal geschieden, wanneer jullie wegtrekken, dat
je niet leeg wegtrekken.
22 Iedere vrouw zal dan van haar buurvrouw en van haar
huisgenote
zilveren en gouden dingen en kleren.
Die zullen jullie je zonen en dochters te dragen geven.
Zo zullen jullie de Mitsriem plunderen.
1.God bekommert zich.
Dat is
het geheim van de uittocht.
2.
Allels is gezegd met die twee voorzetsel: uit – naar.
3.
Het goud en zilver wordt hen meegegeven. Onheilspellend. Het zijn de attributen
die straks nodig zijn voor het gouden kalf.
11. Mond en God
Exodus 4.
De
opdracht is gegeven. Mozes zal naar Egypte, naar de pharao gaan. Maar
het gaat over een volstrekt niet eenvoudige zaak. Het is alsof Mozes de
zwaarte van zijn taak begrijpt. Hij zal proberen eraan te ontkomen.
1. Let op drie
keer ‘niet’ in 4,1. Wie zal wat niet?
Daarop volgen drie elementen: staf, vlees, bloed. Wat zijn wat voor zaken?
Substitueer deze woorden. De staf duidt de waardigheid van de man aan
- bijv. daaraan herkende je de herder. Voor vlees en bloed: zie ook Mt
16,17.
2.
Nadruk dient te vallen op Ex 4,10. Mozes, de leraar, blijkt niet een man
van woorden te zijn. Zijn tong is, zo staat er letterlijk, zwaar. Mozes,
de leraar kan niet spreken. Als deze man zwaar van tong leraar
is, dan is dat van nature onmogelijk. Aäron zal zijn mond, en hij zal
Aärons God zijn.
3. De Schrift maakt er geen geheim
van dat mensen voor en met elkaar onvoorstelbare mogelijkheden hebben.
De mens overschrijdt zijn grenzen - beperktheden - ver. Je zou
er overigens over dienen te peinzen, in hoeverre mond en God -
wat Mozes en Aäron voor elkaar zijn, elkaar ‘uitleggen’.
5.
Genesis begint met de beschrijving van de stilte van wat aan woorden
onttrokken is of waar geen woorden voor zijn. [Nota bene:
in heel de TeNaCh is alleen G-d onderwerp bij het woord bara/scheppen.]
Vervolgens, na duisternis en alles overstromende
vloed maakt de tekst met alle bescheidenheid, als ware het terloops,
gewag G-d spreekt. Al de andere werkwoorden van wat G-d
na scheppen in Genesis 1 doet zijn voorbeelden voor wat de mens
kan en mag doen, wat bij uitstek menselijk is. Het eerste, door en door
menselijke is dan spreken. (Duidt ‘taalachterstand’ niet
op een kwaal dat het vakgebied nederlands ver overschrijdt?)
Voor de aardigheid.
Bij een merkwaardige tekst.
De Bloedbruidegom.
1.
In Ex 4,14 wordt gesproken over het ‘broer-zijn’ (Mozes en Aäron, leraar!
én priester!) en de noodzaak van het broederlijk zijn, wil de uittocht
en bevrijding kunnen beginnen, wil gesproken worden wat gezegd dient te
worden. De broederschap beheerst Ex 4,14-17 en 4,27-31. Deze tekstgedeelten
maken een inclusio rond 4,18-26. Wat mag daar gaande zijn?
2.
Mozes (letterlijk staat er) gaat naar zijn schoonvader. Hij vertelt
hem dat hij wil terugkeren naar zijn broers in Egypte. Daarop zegt
Jetro niet ‘ga in vrede’, maar:’ga naar vrede. Daarmee is
niet de sfeer van zijn gaan, maar de doelstelling van zijn missie aangegeven.
Nu degenen die hem naar het leven stonden er niet meer zijn kan hij terug
gaan naar wat zijn leven is, werken aan de bevrijding, gaan met
het oog op vrede. (‘Vrede’ duidt de situatie aan waarover G-d in Gen 1
zegt, ‘hoe goed!’ het is.)'.
3. Mozes neemt
zijn vrouw, zijn zonen, zet hen op een ezel en gaat naar Egypte. Het lijkt
een soort kersttafereel. In feite zijn beelden vanuit deze tekst bij het
christelijke kerstfeest terecht gekomen. Beide tochten zijn immers ‘met
het oog op de bevrijding’ of ‘verlossing’.
4. Mozes met
zijn staf - altijd bij wijze van spreken de Torah, in ieder geval op de
plaats die strak gereserveerd zal zijn voor ‘het goede boek’ - in zijn
hand. Hij krijgt te horen dat hij alle wonderen [wonder: het woord
dat geschiedt! ‘En hij heeft het gezegd, en hij doet het nog ook!’]
voor het aangezicht van de pharao moet laten geschieden. Hij zal onvoorstelbare
moeten laten geschieden. Waarom moet hij dat zo uitdrukkelijk? Waarom
zal hij zijn opdracht bijvoorbeeld niet terug kunnen geven met woorden
als:’Mission imposseble!’ Waarom mag hij niet opgeven, de moed niet laten
zakken? God zal het hart van de pharao verharden.
5. Het blijkt vaker
dat lezers dit verharden van het hart van de pharao ‘gemeen’ vinden.
Nu maakt God het toch onmogelijk dat de pharao alsnog zal omkeren! Maar
lees je de tekst dan niet te veel als een ‘verslag’ uit het journaal?
Op welke wijze kan de tekst anders zeggen dat de tegenstand van de
pharao menselijk gesproken onmogelijk is en tot het onmogelijke gaat?
En is de bevrijding, het vrij maken en vrij worden, geen Titanenwerk!
7. ‘Israël mijn eerstgeboren
zoon’ (Ex 4,23) Israël wordt hier voor het eerst met die naam aangesproken.
Vgl Ex 12,12.29. Eerstgeborene tegenover eerstgeborene, i.p.v. eerstgeborene.
Vergeet daarbij niet dat vaker de volgende generatie het slachtoffer blijkt
van wat nu verkeerd gedaan wordt.
8.
In een nachtverblijf. Het licht moet wijken. Iets wil zich onttrekken
aan de directe zichtbaarheid. De Heer zoekt Mozes te doden. Maar wie leest
krijgt te horen water gebeurt. Zipporah, de vrouw van Mozes, tot nog toe
zo onopvallend in het verhaal, neemt met vier actieve werkwoorden het
initiatief in de tekst. Wat moet zij (‘een hulp hem tegenover’) in het
verhaal. Welk gevaar moet er bezworen worden. Voordat de gedane zake een
keer nemen moet er bloed vloeien. De besnijdenis van haar zoon.
Zij raakt ‘hem’ aan en noemt hem:’bloedbruidegom’. Aan het kind, de toekomst,
wordt uitgelegd wat gebeuren zal. Het gaat om het verbond (bruid en bruidegom),
over leven en dood. En aan haar zoon wordt hem duidelijk gemaakt
wat toekomst en heden is.
Hoezo zoekt de Heer
Mozes te doden? Hoe kan het verbondsbloed van ‘haar zoon’ hem redden?<>Op
weg naar zijn broer komt Mozes zichzelf tegen (vgl Gen 32,22vv). Het gevaar
van de pharao mag men niet onderschatten. Hij blijft dreigen ten einde
toe. Maar uiteindelijk heeft Mozes maar een tegenstander, namelijk. Mozes
zelf. Alleen de band van het verbond zal ver hinderen dat de bevrijder
van morgen de onderdrukker van de dagen daarna is.
12
. When Mozes came in Egypts land: Let my people
go.
Exodus 5,1.
1. Hoe is het mogelijk dat de pharao zich verzet
tegen de bevrijding van de slaven? Onder het motto:’Wie is DE HEER dat
ik naar hem zou moeten luisteren?’ kan hij blijven doen wat hij wil. Zijn
‘Ik ken de HEER niet’ geeft hem de vrijheid(?) te doen en te laten wat
hij wil, òf ‘dwingt hem niet anders te doen dan hij kan’.
(M.a.w.: de onvrijheid
waarmee hij anderen de grond in duwt is de onvrijheid waarin hij ook zichzelf
geen enkele ruimte geeft of gunt. Hij is nu eenmaal zo, botte buffel,
frisch und frölich pharao in de Finsternisse Ägyptens.
Alsof je, wanneer je als de pharao de God van dit verhaal niet kent, geen
ruimte hebt. Denk terug aan Abraham:
mens zijn voor G-d +/= broer voor de broer, naaste voor wie naast je is.)
2. De eerste bevrijdende interventie van Mozes en
Aäron leidt tot een verdere verzwaring van de slavernij. Voortaan moeten
ze dezelfde productie leveren, maar ook zelf zorgen voor het materiaal.
De slaven zijn ‘lui’ (5,8.17).
3. Israëlische opzichters - ook hier collaborateurs
- beklagen zich bij de pharao (5,15):’Waarom doet U zo met Uw knechten?’
Het motief van de luiheid wordt herhaald. Terwijl ze naar buiten gaan
ontmoeten ze Mozes en Aäron. Ze voegen hen toe: De HEER oordele over jullie.
Mozes en Aäron krijgen de schuld dat de slavernij nog bitterder geworden
is. Daarop keert Mozes zich tot de Heer met een tekst die later uitgebreid
aan de orde zal komen in de Psalmen en in Job. Het is de klacht van de
mens die geconfronteerd wordt met het radeloos makende leed dat wereld
heet:’Jij hebt niet bevrijd, jij hebt je volk niet bevrijd!’
4.
Maar nog is het verhaal niet afgelopen. Dit is nog pas het begin.
Ze zijn eigenlijk te verschrikkelijk
om ze te behandelen. Het tellen van de plagen - letterlijk zegt het hebreeuws
‘slagen’ - is het vertellen van de verhalen, van kwaad tot erger, tot
de climax (dood van de eerstgeborene, of leven exodus).
Apart te noemen is - omwille van het ‘spreekwoord’
- de negende plaag (Exodus 10,21vv): de Egyptische duisternis. Als het
duister is, wat is er dan? Je kunt niets meer onderscheiden. Dingen zijn
‘zonder verschil’, anoniem (‘Je weet niet meer wat iets is’) en je kunt
je niet meer oriënteren, je bent de ruimte kwijt - nergens meer!
Bij 11,4: Mozes gaat weer praten met ‘zijn volk’.
Israël wordt van toeschouwer medespeler.
14. Pesach
Enkele opmerkingen bij Exodus 12.
Exodus 12 is een beroemd hoofdstuk.
Het is het verhaal over het definitieve begin van de exodus, over Pesach
en de nacht van Pesach. Pesach/Pasen betekent: "het voorbijgaan van
de Heer".
1.
Let op de volgorde: Mozes - Aäron: eerst de leraar, dan de priester. Wat
kan daar de reden van zijn? Een leraar leert je. Dat gaat over kennen
en kunnen. Een priester heeft wellicht meer te maken met toewijding, ernst,
vroomheid enz. Maar vroomheid en toewijding lopen als emotie het risico
te ontaarden wanneer zij niet weten wat zij toegedaan zijn. (Ter
vergelijking: de Nazi-manifestaties - men ziet ze regelmatig op de t.v.
- lijken een soort liturgie. Bijna niemand van de daar aanwezigen is daar
met slechte bedoelingen. Maar ook bijna niemand weet waar het over gaat
- met alle gevolgen vandien. Denk ook aan alle problemen die zich kunnen
hebben voorgedaan wanneer iemand zegt: Maar ik bedoel het goed!)
2.
Kijk je naar 11,10, dan weet je: Het gaat gewoon door. Er verandert niets.
De Pharao is niet te vermurwen. Zijn verzet is zo mateloos dat de tekst
zegt: de Heer verhardt het hart van de pharao. De bevrijding uit de slavernij
lijkt een Titanenstrijd: Götterdämmerung. Het woord komt van zijn koningstroon
in de hemel en springt als een grimmig krijgsheld midden in het onzalige
land - vergelijk Wijsheid 18,14-16. Lees Wijsheid 18,5.
Er verandert nooit iets. Wanneer je dat gevoel kent
- als je weet van leed waar geen einde aan (b)lijkt te komen, - pas dan
begrijp je wat Ex 12,2 toch zegt: Er komt iets anders, iets nieuws.
Nu begint het! G-d zelf zal gaan door het midden van Egypte
- Ex 11,4.
Deze
maand, de eerste van de maanden van het jaar! Zie eventueel ook Jozua
4,19 en neem dan tegelijk nota van Genesis 8,13.
3.
Kijk over wie het gaat: de hele vergadering van Israël, ieder,
familie, gezin, buren, aantal personen. Het gaat ieder met wie je leeft
aan.
Voor de 10e dag van maand een
met het paaslam: zie Johannes 1,29. Let je op de verdere aanduidingen
van tijd, dan is Johannes 2,1 Pasen: de vijftiende dag van maand 1. (De
dag waarop het water de bruidegom ziet en bloost).
4. Zie je hoe terugkomen: bloed, vlees, staf. Zie
eventueel terug naar 4,2, boven.
5. Het bloed (van de dood) wordt voor de mensen binnen
(achter de bestreken deur) de garantie van leven. Je moet dit gegeven
bewaren tot in het evangelie toe. Je weet nu dat leven is ‘op leven en
dood’, overleven, net zoals het leven zelf.
6. Het paasfeest
wordt in de joodse familie met name thuis gevierd. Vader, of een eregast,
vertellen het verhaal over ‘wij waren slaven ...’ De maaltijd wordt regelmatig
onderbroken door het lezen, uitleggen en vragen stellen over of bij dit
verhaal. De voorbereiding en het feest zelf hebben voor de joodse familie
heel wat voeten inde aarde. Maar heel dat theater - dit woord is hierr
volstrekt niet oneerbiedig bedoeld - wordt opgezet, zoveel wordt tot en
met het bittere kruid, in scene gezet met een specifieke bedoeling.
Het kind aan huis moet opmerken, dat deze nacht alles anders is. Het zal
dan vragen: Waartoe dient deze dienst van jou? Wat is de bedoeling
van dit alles, waarom doe je het? Het kind vraagt de ouder: waarom doe
je? Het krijgt als antwoord: mij (Exodus 13,8) en ons
( 13,14). Door de vraag engageer je je, krijg je identiteit.
7. De paasmaaltijd begint met de jongste die vraagt:’Waarom
is deze avond anders dan alle andere avonden?’ De vraag van
het kind maakt de volwassene tot verteller, tot ver-antwoordelijke.
Zonder de vraag taal je nergens naar, kan er geen verhaal zijn. (Didactisch
heet zo’n - desnoods zo kort als een gebaar - verhaal: motivatie!) Zonder
het vragende kind blijft alles zoals het was, enkel de bestaande orde
of wanorde.
Zie eventueel ook Exodus 13,8.14, Deuteronomium 6,20
en Jozua 5,21. De doelstelling van de verhalen is didactisch, om door
te geven aan de volgende generatie.
8. ‘Ook trok een menigte van allerlei slag mee’ -
Ex 12,38. Dit is een belangrijke notitie. Het Exodus-verhaal blijkt hier
vanaf het begin geen exclusieve Joodse aangelegenheid te zijn.
9. Maar de tocht naar de vrijheid zal niet simpel
zijn. Zie Ex 13,17. Het valt niet mee om vrij te zijn. Dat moet ook geleerd
worden en is geenszins eenvoudig. Sommigen zeggen dat het een leven lang
leren betekent. Veertig jaar woestijn duiden daarop. Maar onderweg ben
je niet alleen. Ook daar reserveert de tekst ruimte voor: overdag een
wolkkolom voor hen uit, ‘s nachts een vuurkolom (13,21). En wanneer verderop
de Egyptenaren komen om het volk weer terug te drijven naar de slavenstal
Egypte - dan zal de wolkkolom zijn plaats vooraan verlaten en achter hen
gaan staan (14,19).
10. Op het beslissende moment blijkt alles een val.
Voor hen de zee, achter hen de legers van de Pharao. Zie je wel dat er
geen ontkomen aan is! Nu blijkt de taak van de leraar. Mozes slaat met
de staf op het water. Mozes en zijn staf - je mag er steeds verdacht op
zijn dat dat iets of alles met de Tora te maken heeft. Het water wijkt.
Met de Tora in de hand kom je aan de overkant, is de dood geen dood meer.
Pas de volgende ochtend ziet Israël de dode Egyptenaren. Pas dan begrijpen
ze het onmogelijke dat gebeurd is en gaan ze vertrouwen in G-d in en Mozes
(vgl Jo.2,22).
Aan
de overkant wordt het lied van Mozes gezongen. Religieuze Joodse mensen
bidden deze tekst ieder ochtend als deel van het ochtendgebed. Iedere
ochtend ben je als het ware aan de dood ontkomen. Je ziet elkaar en mag
zeggen:’We leven nog, we hebben het gehaald.’ Centraal in de tekst: ‘Wie
is als jij onder de Goden, Heer!’
11. Beproeven, toetsen: tot
klinken brengen. (Denk aan de toets van de piano!) Wat is toetsen?
Zie daartoe Ex 15,25. Zie daarna het begin van dit vers. Daar staat het
werkwoord waarvan Torah is afgeleid. Het is hier vertaald met ‘wees aan’.
Je mag ook lezen: ‘gaf hun Torah aan een stuk hout’. Dat kan christenen
te denken geven. Toetsen, beproeven, de Torah tot klinken brengen. De
Torah als klankbord en klankkast, resonantie-ruimte.
12. Ex 15,26: Als je leeft met de Torah, dan zullen
de slagen die Egypte (het slavenhuis) geslagen hebben jou niet treffen.
Hierbij geeft de tekst een beroemd woord - het geeft ook een beetje de
doelstelling van het ‘leven met het boek’ aan: want ik de Heer ben je
Geneesheer. God als arts, de Torah als therapie in een proces van heel
worden, mens worden. De Torah als klankbord, klankkast.

1.
De woestijn biedt geen rozengeur en maneschijn. Dorst. Water is het eerste
dat ontbreekt: ‘We hebben dorst en we krijgen niets te drinken’. De vrijheid
smaakt om te beginnen bitter. Het volk mort. Ex 15,3. Eenmaal in de woestijn
begint de ellende (uit-landig) meteen. ‘Waren we maar door de hand van
de Heer in Egypte gestorven. Daar had je nog de vleespotten en brood’.
Zelfs:’Je hebt ons de woestijn ingevoerd om ons van de honger te laten
omkomen!’ Bevrijding gaat niet gemakkelijk of vanzelf. Je moet je losmaken
en je weet, je merkt, dat je nergens (niet-ergens) bent. Het land van
de vrijheid is immers een volkomen onbekend gebied. Hoe kun je als slaaf
weten wat zoiets zou zijn. Vrijheid is immers niet waar je als slaaf van
droomt. Het is concrete, steeds praktische werkelijkheid. Om te doen.

Water uit de rotsen slaat.

water is leven
2.
Dan is er het brood uit de hemel: manna
zegt het hebreeuws. Letterlijk is dat een vraag: ‘Wat is dat? Je moet
en mag derhalve zeggen: in de woestijn leefden ze van het manna. Dan zeg
je: in de woestijn leefden ze van Wat is dat?, leefden ze van vragen.
3.
Van het manna mag ieder nemen wat nodig is. ‘Zoveel mogelijk’ weggraaien,
heeft geen zin. Het manna is nauwelijks van blijvende aard. Je kunt het
niet oppotten. Het vergaat. Er is voldoende voor iedereen. Elke dag voldoende
(Vgl: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ - in de versie van Lukas. Op
vrijdag, de vooravond van sjabbath, is er een dubbele portie. Op Sjabbath
hoeft men dan niet te rapen. In het Onze Vader van Mattheus heet dit het
‘erbij zijnde brood’, om er bij te zijn, op de dag des Heren. Mt en Lk
zeggen dus verschillende zaken m.b.t. het brood.)
4.
Manna eten is afzien van voorbarige verzadiging, langzaam
maar zeker overschakelen naar het eten van ‘wat God wel behaagt’ (‘Uw
wil geschiede ...’). Maar het is ook een hachelijk avontuur: leven op
een noodrantsoen. Voldoende voor1 dag!
5.
Na het manna is er weer de dorst. Het leidt tot de brandende
vraag in de woestijn:’Is de heer in ons midden of is
Hij dat niet!’ (Ex 17,7).

water: leven
De
plaats en het belang van die vraag is niet genoeg te onderkennen. Eerst
de plaats. Precies deze vraag maakt uiteindelijk de woestijn tot woestijn.
Niets is er te vinden, zelfs niet waar het naar toe moet. Iedere oriëntatie
is verloren, de mens ten einde raad. Het is wellicht de vraag die je niet
zelf kunt beantwoorden, of wellicht niet definitief te beantwoorden vraag.
Het blijkt de steeds weer als nieuw te beantwoorden vraag. Steeds weer
alsof het voor de eerste keer is.

Het
belang van die vraag is haar inhoud, wat zij inhoudt. Zij strekt zich
uit over heel het bestaan van degene die de vraag stelt. Als je, om het
makkelijk te zeggen, weet dat in het verhaal G-d degene is die bevrijdt
en je ervaart die bevrijding, je begrijpt (herkent, voelt aan) waar dat
over gaat, dan blijft er nog de vraag naar het geheim van die bevrijding:
waar komt die vrijheid, die vreugde, ‘in G-dsnaam’ vandaan, wat is het?
Je krijgt geen antwoord, of een merkwaardig antwoord. Merkwaardig in die
zin, dat alleen jij het antwoord verstaat - steeds voorlopig, steeds als
betrof het een oase - dat jou gegeven wordt. Dit antwoord vind je de verre
echo van 2 Kronieken 6,18, bij de in gebruik neming van de Tempel in Jerusalem:
G-d heeft gezegd in het donker te willen wonen. Dat is: ontrokken aan
wat voor ons zichtbaar is. Eventueel is een ander woord daarvoor: de hemel.
Het beeld: op de wolken des hemels, onttrokken aan wat voor ons zichtbaar
is, nog niet zichtbaar. Deze elementen zijn met Hemelvaart en Pinksteren
aan de orde (Handelingen van de Apostelen, 1 & 2 Wellicht is het overbodig
om bij die brandende dorst ook te verwijzen naar Johannes 19.28).
7.
We hebben gezien: brood. We zagen ook water, in verband gebracht met ‘beproeven’.
Je hebt die twee nodig om Mattheüs 4,1vv te verstaan. Blijft nog over
‘aanbidden’ Daarvoor moet je naar Exodus 32-34.
Binnen
de christelijke traditie speelt Amalek nauwelijks een rol. Bij de Joodse
seider-tafel, wanneer Joodse mensen Pesach vieren, komt ieder jaar weer
opnieuw Amalek ter sprake.
1.
In de woestijn is er terstond Amalek. Amalek is een woestijnvolk. Het
wil de net bevrijde slaven geen doorgang, geen vrijgeleide bieden door
de woestijn. Amalek is anti-emancipatorisch. Wie voor een dubbeltje geboren
is dient volgens Amalek een dubbeltje te blijven. Er mag niets veranderen.
Voor alles dienen de bestaande verhoudingen te blijven, ook wanneer de
bestaande orde in feite voor de meesten wan-orde is!
2.
De strijd tegen Amalek wordt gestreden onder leiding van Josjoea (Jehosjoea,
grieks: Jèsoes). In Ex 17 vind je Amalek de eerste keer. Je komt hem ook
tegen in Deuteronomium 25,17-19. Daar is Amalek degene die het volk in
de rug aanvalt.
Achter
in de karavaan lopen de zieken, de kinderen en de oude mensen. Amalek
is de laffe aanvaller - hij zoekt de zwakste plek om te laten zien hoe
sterk hij is.
3.
Nog een derde keer vind je Amalek. Het is in het verhaal over Saul. Saul
moet vechten tegen Amalek. Niets mag van Amalek overblijven. Je begrijpt,
het gaat hier niet over feiten als die welke onze geschiedschrijving bezig
houdt. Het gat hier rover een paradigma. Amalek staat model voor een bepaald
soort groepen. Het zijn mensen die erop uit zijn dat armen arm blijven.
Alles wie zwak is nemen we te pakken. Saul moet - profetische uitleg van
de Tora - definitief afrekenen met Amalek. Dat gebeurt ook. Maar Saul
spaart de runderen van Amalek. Je kunt die waarde toch niet verloren laten
gaan. Saul spaart ook Agag, de koning van Amalek. Daar kan hij zelf winst
van maken: losgeld. Zo doende is Saul de facto solidair met dé vijand
van Israël bij uitstek. Daarmee maakt hij zich tot anti-koning, anti-bevrijder.
(Dit laatste verhaal vind je in iedere kinderbijbel - uiteraard zonder
situering of uitleg. Saul is daare gewoon ongehoorzaam geweest.)
3.
Bij de eerste confrontatie met Amalek helpt Mozes een (letterlijk) handje.
Hij moet de berg op en zijn handen uitspreiden. Als hij zijn handen hoog
houdt gaat het goed, als hij zijn arm laat zakken gaat het fout. Daarom
komen er twee mannen. Ze helpen hem zijn handen uit te steken. Mozes
met uitgestrekte armen - het zal niet moeilijk zijn dan te denken aan
de Tora! Jethro, de schoonvader van Mozes, niet-Israël, verheugt zich
over de bevrijding. Nu blijkt dat deze G-d groter is dan alle andere Goden
(Ex 18,11).
4.
De volgende dag is Mozes bezig met recht spreken. Dat blijkt een reuze
klus. Daarop komt Jethro met een democratiserend voorstel. Hij vraagt:’Waarom
doe je dat alleen?’ Stel oudsten aan! Dat gebeurt. (Van dat woord oudsten
is afgeleid ‘ouderlingen’, bekend in de Kerken van de Reformatie. De
griekse vertaling van oudsten luidt presbyteroi. De verbastering
daarvan kennen wij in de Katholieke Kerk ook: priesters.)
5.
Ex 19,2: het volk legert zich tegenover de berg. Dit woord tegenover
moet je nog kennen als je Mt 27,61 leest.
Christenen
(alle kerken) kennen deze ‘woorden’ beter als ‘de
tien geboden’. Daarmee is het risico gegeven van een groot misverstand.
Dit wordt in de hand gewerkt door onze interpretatie van ‘Gij zult ...
gij zult niet’. Wij horen dat alsof het duits is: du sollst. Dan
moet en zul je.
In
het hebreeuws staat op deze plaatsen een vorm van het werkwoord dat de
‘toekomende tijd’ aanduidt. Dus letterlijk:’Eens zal de tijd aanbreken
dat je zult’. Je zou dus mogen zeggen: De tien woorden geven tien fragmenten
toekomstmuziek. Het zijn tien Paasklokken. Zij geven aan waar het naartoe
moet, kan, zal, mag. Als je het daarmee eens bent, als dit je wel
wat lijkt, dan is er natuurlijk niets op tegen om dit te anticiperen,
te oefenen. dan merk je hoe dat gaat. De ‘tien woorden’ worden dan daden,
richting-aanwijzers, anticiperen waar het heen gaat, de 'goede tijd',
de tijd(ing) van het Goede [38] .

1.
Het eerste woord is:’Ik ben de Heer die je uit het slavenhuis heeft gevoerd’.
Dat is verleden tijd, een herinnering. Terugblik om vooruit te kunnen
zien. Zie Ex 3,14: garantie voor de toekomst. De rest van de tekst kan
men als volgt omschrijven: Als je met deze G-d in zee gaat, dan zal de
tijd aanbreken dat je het niet hoeft te hebben van Goden die geen Goden
zijn. Dan zul je niet meer in je leven centraal stellen wat niet centraal
staat, wat je klein houdt, afhankelijk. Je hoeft je heil niet meer te
zoeken bij wat geen toekomst biedt: het verleden is voorbij. Zo je wilt:
alles wordt nieuw.
2.
Dit betekent dat in de gangbare christelijke indeling alle geboden een
plaats opschuiven. Het beroemde 'vierde gebod' is het 'vijfde woord',
over vader en moeder. Waarom zul je hen ‘eren’? Heel simpel: ze zijn ouder,
ze hebben al wat meer meegemaakt, ze kunnen je meenemen in hun ervaring
- dan weet je dat jij niet alleen bent! In feite is dit het model voor
iedere pedagogiek. Je kunt leren van hun ervaring, ook van hun 'fouten'.
Uiteraard gaat dit niet enkel op voor je vader en/of moeder, maar voor
ieder die is als zij [39] .
3.
Tien woorden gaan de weg, gaandeweg. Tien, twee handen vol. Zo moet je
ze ook verdelen: twee keer vijf. De eerste vijf zijn religieus, de tweede
vijf sociaal. ‘Vader en moeder eren’ hoort bij de religieuze geboden.
Zo als je van God het leven kreeg/krijgt, zo kreeg/krijg je het ook van
hen.
4.
Het meest bekende gebod is het zesde. Vroeger heette dat:’Gij zult geen
onkuisheid doen’. Deze tekst werd vooral ingezet in de strijd tegen de
seksualiteit en tegen het lichaam. In het hebreeuws is dit het 'zevende
woord'. Het zegt feitelijk:’Eens zal de tijd aanbreken dat je niet leeft
van de ontrouw’, of ‘dat je de trouw van de ander respecteert’.
5.
Het meest onderschatte woord is het negende, over ‘geen vals getuigenis
geven’. Wie een vals getuigenis geeft ‘doodt’ de ander, zorgt ervoor dat
de ander ‘geen leven meer’ heeft.
 |
19. Het gouden kalf
Deze
voorlopige aantekeningen bij Exodus kunnen niet afgesloten worden
zonder enkele opmerkingen bij Ex 32-34 - in alle voorlopigheid.
Toegankelijke literatuur is Th.Naastepad, Het gouden kalf,
(Verklaring van een bijbelgedeelte) Kampen.
Motief
van het verhaal: het duurt te lang. Mozes blijft te lang weg. De
mensen willen zekerheid. Dan moet er maar zekerheid komen. Aäron
is de aangewezen man. Aäron denkt een goede rem gevonden te hebben:
je moet je sieraden inleveren. Hij heeft het nog niet gezegd of
ze rukken die van hun oren.
|

mozes de herder
Het hoogtepunt en de
bezegeling van de bevrijding (Sinaï-Verbond) is tegelijk het dieptepunt.
Boven G-d en Mozes, beneden het volk en het Gouden kalf o.l.v. Aäron.
Welke rol speelt Mozes? Wat zegt hij tegen wie. Let op de situaties. Je
kunt hier boeiende zaken ontdekken m.b.t. de rol van de leraar
[40] . Mozes ziet G-d ‘in het voorbijgaan’, Exodus 33,23.
Zie de eigenschappen van G-d in Exodus 34,6-7. Opvallend zijn daarbij
de ‘vrouwelijke’ eigenschappen [41] , allerlei synoniemen voor ‘betrokkenheid’,
ten onrechte (?) vertaald met ‘barmhartig’.
 |
20. De Sinaï
|
1.
De bevrijding uit de slavernij is geen ‘gelukkig toeval’ - wanneer zoiets
al bestaat. De slavernij is niet anoniem. Het geheim van
de bevrijding wordt zichtbaar wanneer het verbond gesloten wordt.
Daar wordt het doel van vrijheid en bevrijding zichtbaar, in de een
voor de ander, waar god en mens en de mensen onderling verantwoordelijkheid
gaan dragen voor elkaar. (Verantwoordelijkheid is een zaak voor en tussen
volwassenen. De een én de ander, beiden hebben recht van spreken.
Abraham is daarvan het voorbeeld.)
2.
Het sluiten van het verbond is a.h.w. de voltooiing van de oogst die met
Pasen begonnen is. In de joodse traditie heet dit het wekenfeest,
7 keer 7 dagen, dus op de vijftigste (gr. pentecostes) dag na pasen; in
de christelijke traditie heet het Pinksteren.
De synagoge viert dan het feest mattan Tora, van het 'geven van
de Tora'. Het is het begin van het volk als volk. Het christelijke Pinksteren
viert in de gave van de geest het begin van de kerk. Een eventuele verheldering
geeft Jo 6,63: De woorden die ik gesproken heb zijn geest en leven.
3.
Tijdens het wekenfeest leest de synagoge het boek Ruth.
In de aanhef vindt je het feest van de tarweoogst. Ruth is een meisje
'uit de volkeren'. Ruth en Boaz is Israël en volkeren. Dat geeft perspectief
op de gestalte van de Messias. Ruth is de 'bedovergrootmoeder' van David,
dé koning.

Het is maar een klein hoekje
in het schilderij, maar het heeft betekenis.
4.
Ex 19,2. Israël tegenover de berg: zie de spanning van waaruit
het komende vertrekt. Mozes krijgt te horen: op adelaarsvleugelen heb
ik jullie gedragen. Over drie dagen zal het verbond gesloten worden.
5.
Tijdens het sluiten van het verbond is het toneel als bij een explosie
van een volkaan: rook, vuur, de berg beeft. Je vindt hier ook de regie-aanwijzingen
die je in Hand 2 nodig hebt, wanneer 'de leerlingen op een plaats bijeen
zijn'. Donder en bliksem omgeven de 'Tien Woorden' (19,17v. en 20,18v).

Na
de voorafgaande afbeeldingzie je hier de context.
6.
De Tien Woorden spelen zich af tussen G-d die zichzelf 'Ik' noemt
(Ex 20,1) als begin van de aanhef en de naaste als slot van de afsluiting
(Ex 20,17).
7.
Op de proef stellen: leven met de Tora; 'G-d vrezen': leven laten, niet
alleen passief 'toestaan', maar in de zin van 'mogelijk maken'.
8.
Zie waar G-d verblijft in Ex 20,21: in donkerheid.
Hij is onttrokken aan de zichtbaarheid. Zie ook 1 Kon 8,10-12, wanneer
Salomo de Tempel in gebruik neemt.
Wat
is de houding van het volk bij het sluiten van het verbond? De Rabbijnen
wijzen dan graag op Ex 24,7: en we zullen het doen, en we zullen horen.
M.a.w. ze willen al doen nog voordat ze weten wat van hen gevraagd wordt.
Zo graag willen ze/we: er is geen reserve, geen aarzeling.
9.
Voor de plaats van G-d, zie Ex 29,45v: in het midden. Johannes
moet daarvan geweten hebben. Bij hem is het midden steeds de plaats
waar alleen Jezus is: midden onder U..., een links, een rechts, hij
in het midden ..., ging in hun midden staan en zei:'vrede zij op jullie'.
10.
G-d spreekt met Mozes in de grootste intimiteit: zoals een man spreekt
met zijn vriend, van aangezicht tot aangezicht (Ex 33,11). Waar gaat
het dan over? Wanneer ik genegenheid gevonden heb in je ogen, maak
me dan toch je wegen bekend. (Ex 33,13.) Daar bij is zeer te denken
aan: Een vreemdeling ben ik op aarde, maak mij Heer je wegen toch bekend
(Ps 119,19).
11. Bekend is Ex 34,6v: de eigenschappen van G-d.
Vaak valt men over de zinsnede waarin verteld wordt, dat G-d de zonden
der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.
Men is dan geneigd te vergeten, dat de daden van nu gevolgen hebben voor
de volgende generaties. Tegenwoordig beginnen we dat weer te ontdekken.
In deze tekst wordt aangegeven: je kan het nog zo fout doen, de gevolgen
zijn niet eindeloos: er is een grens aan gesteld.
Het
verbond aan de Sinaï maakt het geheim van de bevrijding uit de slavernij
zichtbaar. Wat toen begon is hier te horen.
Volgens
de traditie spreekt G-d in zeventig talen. Ieder die het horen wil kan
het verstaan; de interpretatie-mogelijkheden
[42]
zijn legio. En het kan goed zijn dat jouw verstaan als nieuw is. Wanneer
je dan zou zwijgen zou je het verhaal te kort doen.
Amstelveen (1)16 november 1993
Herten/Roermond, (2) 5 januari 1998.
Voor het web geredigeerd, 8 augustus
2001, Badhoevedorp, juli 2024
© Jan Engelen
de broodfoto's en de kinderen komen van kaarten uit OostTurkije
de twee stenen tafelen komen van www.chabad.org
[27] Ad-simulus. Simulus is ‘gelijk’
(simultaan, simuleren, facsimile); ad is ‘naar toe’.
[28] Babylonische
Talmud, Taänith 7a Soncino Mo'ed IV, Londen 1938.
[29] Wij zeggen Pasen.
Maar waarom moet een jongere naam beter zijn dan de oudere. Pasen heet
oorspronkelijk Pésach, het voorbijgaan van de engel des doods, het voorbijgaan
van de Heer. Je kunt zeggen Pasen is niet Pésach. Okay. Maar je maakt
wel een verschil dat de bijbelse literatuur niet kent. Ook het zogenoemde
Nieuwe Testament, het Apostolisch getuigenis kent dit onderscheid niet.
Met andere woorden: Pasen is Pésach.
[30] ‘No man's land’ is ook ‘No God's
land’.
[31] ‘Zoals
de glans en de glorie der hemelen zich concentreerde tot een braambos
in brand, zo vatte God zijn moederlijkheid samen in het moederschap
van Maria, het meisje uit Nazareth ... als provinciaaltje geworden ...
tot la capitale, capitale de la douleur (Eluard) et de la gloire. Maria
werd de incarnatie van 'het Jeruzalem dat boven is'. Maar dát Jeruzalem
wordt bij de profeet (Jes 66, 13!) meteen het beeld en de norm van JHWH,
van de Heilige, de Vurige, de Overdonderende: zoals een moeder haar
kind troost, zo zal ik u troosten, in Jeruzalem zult gij worden getroost’
(SO 1013v).
[32] ‘Rabbi Leazar ben Abinah zegt in
de naam van Rabbi Acha: Gedurende 26 generaties (van Adaam tot Mozes)
was de alef voor de Heilige Hij zei gezegend aan het klagen. Hij bepleitte
voor Hem: Meester van de wereld! Ik ben de eerste letter, toch heb je
je wereld niet met mij geschapen! God antwoordt: De wereld met alles
waar hij vol van is, is geschapen omwille van alleen de Torah. Morgen,
wanneer ik mijn Torah kom openbaren aan de Sinaï, dan zal ik met jou
beginnen: Ik (Anochi) ben de Heer je God die je uit Egypte ... (Ex 20,2).’
Gen.R. 1,10.
[33] ‘De verrijzenis van het lichaam’
- is dat niet exodus? Blijkbaar is het lichaam niet om vertrapt, uitgebuit
of weggeworpen te worden. Slaven, mensen voor wie geen oog is en die
‘niet om aan te zien’ zijn, worden aangesproken door een Alternatief,
een God die blijkbaar anders is dan alle Goden die in de bestaande wanorde
de dienst uitmaken, nog steeds.
Voor ‘lichaam’: The body is that
part of the soul which can be seen’ (William Blake, aangehaald SO. 999);
‘We zijn allemaal elkaars vlees en bloed, al weet ik dat mar heel weinig
mensen dat geloven’ (James Baldwin, Wending 30, 1975, p.478, aangehaald
in Th.de Boer, Tussen filosofie en profetie, de wijsbegeerte van Emmanuel
Levinas, Baarn 1976, p. 152 n.81).
[34] Het licht mag dan, gezien de grijpgrage
handen, voor het oprapen liggen: sinds Jo 1, d,w,z, Gen 1 is de plaats
van het licht welbepaald: het licht schijnt in de duisternis.
[35] ‘Hoe kan dit geschieden daar ik
geen man ken?’ Lk 1,34.
[36] Vgl Deut 5,3:’Niet met onze vaderen
heeft de Heer dit verbond gesloten, want met ons, met ons die hier vandaag
allen leven.’
[37] Zeven keer ‘goed’, te verstaan vanuit
Gen 2,18: niet goed - alleen zijn.
[38] Het goede is dat wat verder gaat
dan het voor de hand liggende hier en nu. Het is meer, overrompelt,
'overvalt' me. Al het voorafgaande, het vanzelf sprekende, spreekt nu
niet meer en zeker niet vanzelf. Daarom is het Goede geheel nieuw, 'van
een andere orde', niet 'van mijn orde', l'anarchie du Bien (E.Levinas,
Autrement qu'être ou au-delà de l'essence, Den Haag, Nijhoff:
1974, p. 94. Daarom maakt 'het Goede' mij onhandig: ik heb hier geen
ervaring, ben een nieuweling, een - in de ware zin van het woord wellicht
- amateur. In Gen 1 verraadt goed scheppingstaal. Vandaar (zeker lettend
op Gen 2,18) kan men weten dat dit te maken heeft met 'niet alleen'.
Daarom is 'het Goede' ook inspiratie: de aarde (Gen 1,2), de mens is
daar toch niet alleen. Inspiratie: toegesproken worden, 'uit de tent
gelokt worden' (Vgl Gen 15,5), 'uitgekozen worden', uitverkiezing.
[39] Op de Pedagogische Academie, tijdens
je oefeningen in de praktijk, speel jij voor de kinderen de rol die
vader en moeder hebben in het 'vijfde woord'.
[40] Dit is de eerste titel waarmee Jezus
bij Johannes wordt aangesproken (Jo 38). Het is ook hèt woord van Maria
Magdalena tegen degene van wie zij eerst dacht dat het de man van de
tuin was (20,16).
[41] Bij ‘die de ongerechtigheid der
vaderen bezoekt aan de kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde
geslacht’. Naief ziet men dit vaak als beschrijving van een toch wel
wrede, in ieder geval te strenge God. Ik noem dit naief omdat men dan
voorbijgaat aan de consequenties van het kwaad. Denk aan oorlogen, denk
aan het milieu anno 1993. Tegenover dit onvoorstelbare want niet eindigende
leed wordt hier (Ex 34,7) een grens aan het kwaad gesteld. De gevolgen
ervan zullen niet eindeloos zijn!
[42] ‘De joodse traditie is van mening
dat de Torah zeventig gezichten heeft en dat een van deze gezichten
zou ontbreken wanneer een lezer verstek laat gaan. Daarom pleit de de
joodse traditie niet voor eenduidigheid van de tekst. Meer precies:
zij weet dat ‘een enkel vers een veelvoud van betekenissen te voorschijn
roept’ (Sanh 34a). Dit veelvoud van betekenissen hangt samen met die
wonderlijke tegenstrijdigheid: de Oneindige spreekt in een Torah die
volgens de Talmoed de taal der mensen spreekt. Het gaat er nu juist
om deze betekenissen door interpretatie te ontvouwen. Iedereen is geroepen
tot die taak. Ieder heeft de opdracht gekregen te studeren totdat men
zelf een Sefer-Torah (Boekrol) geworden is, totsat men zelf de betekenis
kan doorgeven die men, wie weet, als enige heeft kunnen lezen, in de
wetenschap dat ieder verantwoordelijk is voor de uiteindelijke betekenis
van de tekst en dat deze geen andere is dan haar oorspronkelijke betekenis.’
C.Chalier, De Aarstmoeders, Hilversum 1987, p.10v.
|